In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 25 november 2021, waarin de hoogte van de proceskostenvergoeding in een parkeerbelastingzaak ter discussie staat. De belanghebbende, die een naheffingsaanslag van € 91 had ontvangen, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De Heffingsambtenaar van de gemeente Delft heeft het bezwaar gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding van € 397,50 toegekend. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep stelt de belanghebbende dat de toegewezen proceskostenvergoeding te laag is en dat de Heffingsambtenaar ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast voor het bezwaarschrift, terwijl de Heffingsambtenaar voor de telefonische hoorzitting een wegingsfactor van 1 had gehanteerd. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar per abuis een te hoge vergoeding heeft vastgesteld voor de hoorzitting, maar dat dit niet betekent dat ook voor het bezwaarschrift dezelfde hogere wegingsfactor moet worden toegepast. Het Hof bevestigt dat in parkeerbelastingzaken doorgaans een wegingsfactor van 0,5 wordt gehanteerd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking rechtvaardigen.
Het Hof concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot een afwijking van de standaardwegingsfactor en dat de evidente vergissing van de Heffingsambtenaar niet leidt tot een hogere vergoeding voor het bezwaarschrift. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.