ECLI:NL:GHDHA:2022:1771

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
BK-21/00897
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen WOZ-waarde vaststelling en schending van artikel 6:17 Awb

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak in Rotterdam. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 116.000, die door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat hij niet op zijn bezwaarschrift was gehoord, wat volgens hem een schending van de hoorplicht inhield. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had geschonden door de uitspraak op bezwaar niet aan de gemachtigde van de belanghebbende te sturen. Hierdoor was de beroepstermijn niet op de juiste wijze aangevangen. Het Hof stelde vast dat de beroepstermijn pas begon te lopen op het moment dat de uitspraak op bezwaar op 4 juni 2020 aan de gemachtigde was verzonden, waardoor het beroepschrift tijdig was ingediend. Het Hof oordeelde verder dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, omdat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde overeenkwam met de marktwaarde, rekening houdend met de staat van de woning en de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen. De conclusie was dat de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00897

Uitspraak van 21 juli 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.A. Gangadin)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 26 augustus 2021, nummer ROT 20/3811.

Procesverloop

1.1.
Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de woning), op grond van artikel 22 van de Wet WOZ op waardepeildatum 1 januari 2018 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 116.000 (de beschikking). Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2019 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 juni 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning, gelegen in de wijk [naam wijk] .
2.2.
De woning is een bovenwoning met een oppervlakte van 100 m2. De woning is op 1 november 2017 aangekocht voor € 115.000.
2.3.
Blijkens het aan de Gemeente Rotterdam toegezonden inlichtingenformulier was de woning bij aankoop in een matige staat. Zo was onder meer sprake van een slecht dak. De woning is na aankoop binnen opgeknapt voor € 5.600.
2.4.
De woning wordt als woonruimte verhuurd aan meerdere personen.
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 4 februari 2019 de waarde van de woning vastgesteld op € 116.000.
2.6.
Op 8 maart 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2019 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar is gericht en verzonden aan [belanghebbende] .
2.8.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 2 juni 2020 de Heffingsambtenaar per e-mail in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
2.9.
De Heffingsambtenaar heeft hierop op 3 juni 2020 per e-mail gereageerd en aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat al uitspraak op bezwaar is gedaan. Op 4 juni 2020 heeft de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar per e-mail naar de gemachtigde van belanghebbende verstuurd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Ontvankelijkheid
2. Indien iemand (hier: een bezwaarmaker) zich door een gemachtigde laat vertegenwoordigen schrijft artikel 6:17 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor dat het bevoegde orgaan op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval toezendt aan de gemachtigde. Eiser is van mening dat artikel 6:17 Awb is geschonden nu verweerder de uitspraak niet naar de gemachtigde van eiser heeft verzonden.
2.1
Verweerder heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar is verzonden naar het adres van belastingplichtige (cliënt [belanghebbende] ) en niet naar gemachtigde van belastingplichtige omdat belastingplichtige via zijn eigen DigiD bezwaar heeft gemaakt in het online loket van de gemeente Rotterdam.
2.2
Eiser heeft zijn bezwaarschrift — met een toelichting, opgesteld en ondertekend door zijn gemachtigde — ingediend in het online portal van gemeente Rotterdam. Eiser heeft ingelogd op dit portal met zijn eigen DigiD. DigiD is een persoonlijke inlogcode voorzien van een wachtwoord waarmee een persoon zich kan identificeren op websites van de overheid.
2.3
De rechtbank overweegt het volgende. Nu het bezwaarschrift is ingediend met een DigiD op naam van belastingplichtige moet er in beginsel van worden uitgegaan dat het bezwaar is ingediend door hemzelf. Bij zijn bezwaarschrift heeft eiser echter een brief op briefpapier van [naam kantoor] gevoegd, ondertekend door drs. Gangadin met (in de ondertekening) de vermelding "(gemachtigde)" waarin "namens [belanghebbende] " het bezwaar wordt toegelicht. Verder heeft eiser een mailadres vermeld op zijn bezwaar, dat verwees naar [naam kantoor] . Verweerder had bij de voorbereiding van de uitspraak op bezwaar uit dit een en ander redelijkerwijze moeten begrijpen dat eiser en drs. Gangadin ervan uit gingen, dat drs. Gangadin in deze als gemachtigde van [belanghebbende] optrad.
2.4
Nu bij het bezwaarschrift geen volmacht was gesloten had verweerder eiser gelegenheid moeten geven om alsnog een volmacht over te leggen en — na ontvangst van die volmacht — stukken verder (ook) naar de gemachtigde moeten sturen. Door zonder te vragen om een volmacht de uitspraak op bezwaar niet (ook) aan drs. Gangadin te sturen heeft verweerder artikel 6:17 Awb geschonden. De door eiser bewandelde route (indienen van een toelichting van een gemachtigde via zijn eigen inlogcode) is ongebruikelijk en verwarrend, hetgeen het versturen van de ontvangstbevestiging van het bezwaar alleen aan eiser kan rechtvaardigen. Het kan niet afdoen aan de werking van artikel 6:17 Awb nadat verweerder gelegenheid heeft gehad het bezwaar te bestuderen. Schending van artikel 6:17 Awb houdt in, dat er niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat daardoor termijnen die aanvangen op de dag na (correcte) bekendmaking (artikel 6:8 Awb) nog niet gaan lopen (Zie: CRvB 23 mei 2001, JB 2001/197 en CRvB 18 nov. 2003, AB 2004/72).
2.5
De uitspraak op bezwaar is blijkens het — op dit punt niet weersproken — beroepschrift voor het eerst aan de gemachtigde van eiser toegezonden op 4 juni 2020. Dit betekent dat op 5 juni de beroepstermijn is gaan lopen en dat het beroepschrift —van 15 juli 2020 — tijdig is ingediend. Het beroep is ontvankelijk.
(…)
4. Eiser is van mening dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaarschrift is gehoord. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ in samenhang met artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt een belanghebbende echter — in afwijking van de hoofdregel in artikel 7:2 van de Awb — alleen gehoord op zijn of haar verzoek. Uit de stukken blijkt niet dat eiser dat verzoek tijdig heeft gedaan. Zijn klacht op dit punt is ongegrond.
Waarde
5. De onroerende zaak is een appartement (bouwjaar 1947) met een woonoppervlakte van 99 m2.
5.1
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Dit is het uitgangspunt dat de wetgever heeft gekozen bij de waardering volgens de Wet WOZ. In het algemeen mag verweerder bij zijn waardebepaling gebruik maken van (per waardepeildatum geïndexeerde) verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten die zijn verkocht een jaar vóór de waardepeildatum, maar ook van verkoopcijfers van een jaar ná de waardepeildatum. Ook mag verweerder gebruik maken van een eigen verkoopcijfer indien deze dicht bij de waardepeildatum is gelegen.
5.2
Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Hiertoe legt hij een taxatierapport over van 13 juli 2021 opgemaakt door [naam taxateur] en de daarin opgenomen waardematrix (hierna: de matrix). De woning is door de taxateur primair gewaardeerd aan de hand van het eigen aankoopcijfer en daarna mede aan de hand van de verkoopcijfers van vergelijkbare woningen met behulp van de vergelijkingsmethode. De woning is volgens verweerder op 1 november 2017 gekocht voor € 115.000. Uit het door eiser ingevulde inlichtingenformulier blijkt dat de woning bij aankoop in matige staat was en een slecht dak had. Na aankoop heeft eiser de woning binnen opgeknapt voor een bedrag van € 5.600.
5.3
Indien een belastingplichtige een onroerende zaak kort voor of na de peildatum heeft gekocht, moet er in de regel van worden uitgegaan dat de waarde op de peildatum overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs. Dit is slechts anders indien de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft (vgl. HR 29 november 2000, nr. 35.797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). Eiser heeft de onroerende zaak op 1 november 2017 gekocht voor € 115.000,-.
5.4
Eiser stelt dat de waarde die hij heeft betaald voor de woning niet marktconform is. Hij stelt meer te hebben betaald dan de waarde doordat de makelaar bij de verkoop een veiling-methode heeft gehanteerd waarbij bieders tegen elkaar worden uitgespeeld. De rechtbank stelt vast, dat onroerende zaak is aangeboden op de vrije markt. Iedere geïnteresseerde partij heeft kunnen bieden na de bezichtiging. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke wijze van verkoop de vrijheid van bieders om de hoogte van hun bod te bepalen op het bedrag dat zij voor de onroerende zaak over hebben niet aantast. Ook overigens heeft eiser geen bijzondere omstandigheden gesteld die er aan in de weg staan om deze transactie te beschouwen als een verkoop waarbij de onroerende zaak na de meest geschikte voorbereiding naar de meest biedende koper is gegaan. Het eigen verkoopcijfer van de onroerende zaak vertegenwoordigt dan ook de marktwaarde van de onroerende zaak. Rekening houdend met de stijgende markt is de WOZ-waarde niet te hoog vastgesteld.
5.5
De matrix ondersteunt de vastgestelde WOZ-waarde. De in het taxatierapport vermelde vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, inhoud, oppervlakte en onderhoudstoestand goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Uit de matrix bij het taxatierapport volgt dat de m2-prijs van de onroerende zaak € 1.l60; bedraagt tegen een gemiddelde m2-prijs van € 1.292,- voor de vergelijkingsobjecten.
6. Eiser voert aan, dat verweerder de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld door onvoldoende rekening te houden met de ligging van de onroerende zaak in een buurt in Rotterdam met veel criminaliteit.
6.1
Uit het taxatierapport van verweerder blijkt dat de vergelijkingsobjecten in dezelfde wijk als de onroerende zaak liggen, Een mogelijk waardedrukkend effect door het karakter van de buurt is dan ook reeds verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
  • de Heffingsambtenaar artikel 6:17 in samenhang met artikel 3:41 en artikel 7:12, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden;
  • sprake is van een schending van de hoorplicht van artikel 7:2 Awb; en of
  • de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de WOZ-waarde en tot vermindering van de aanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Op grond van artikel 2:1 Awb geldt dat eenieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Hierbij kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen, bijvoorbeeld ingeval het bestuursorgaan aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid twijfelt. In het geval dat iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde, zulks ingevolge artikel 6:17 Awb. Indien een bestuursorgaan weet dat een gemachtigde is ingeschakeld en bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, handelt het bestuursorgaan in strijd met de zorgvuldigheid.
5.2.
Indien een besluit op bezwaar in strijd met artikel 6:17 Awb niet aan de gemachtigde is verzonden, is dit besluit niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Als gevolg daarvan is de beroepstermijn niet aangevangen, zodat niet-ontvankelijkheid op die grond achterwege moet blijven.
5.3.
Zoals de Rechtbank terecht overweegt in haar rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4, geeft het ingediende bezwaarschrift voldoende aanleiding om te veronderstellen dat drs. Gangadin als gemachtigde optrad voor belanghebbende. Bij de voorbereiding van de uitspraak op bezwaar kon de Heffingsambtenaar uit het briefpapier en de ondertekening van de bijlage redelijkerwijs begrijpen dat drs. Gangadin namens belanghebbende als gemachtigde optrad. Nu de Heffingsambtenaar niet om een schriftelijke machtiging heeft gevraagd en de uitspraak op bezwaar uitsluitend aan belanghebbende is verstuurd, komt het Hof net als de Rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een schending van artikel 6:17 Awb.
5.4.
Uit het e-mailbericht van 4 juni 2020 blijkt dat de uitspraak op bezwaar voor het eerst op die dag aan de gemachtigde van belanghebbende is toegezonden. Gelet op artikel 6:8, lid 1, Awb is de beroepstermijn hierdoor op 5 juni 2020 gaan lopen en is het beroepschrift van 15 juli 2020 tijdig ingediend. Met deze verschuiving van de aanvang van de beroepstermijn is het Hof van oordeel dat het effect van de voornoemde schending is hersteld. De mogelijke benadeling van belanghebbende is hiermee weggenomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op andere wijze schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Het Hof ziet gelet hierop geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen.
5.5.
Belanghebbende heeft op 2 juni 2020 per e-mail aan de Heffingsambtenaar een verzoek tot horen en inzage in het dossier gedaan, voor zover de Heffingsambtenaar voornemens was om het bezwaar geheel of gedeeltelijk af te wijzen.
5.6.
Het Hof overweegt dat het stelsel van wettelijke bepalingen, dat het beroep in belastingzaken regelt, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt (vgl. HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2019 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en is derhalve de bezwaarfase geëindigd. Het Hof overweegt voorts dat onregelmatigheden die zich na het nemen van het besluit kunnen voordoen, zoals een onjuiste wijze van bekendmaking, niet van belang zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. Nu het hoorverzoek na de beëindiging van de bezwaarfase is gedaan, namelijk na 21 juni 2019, is het Hof van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
5.7.
Op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
5.8.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. De Heffingsambtenaar heeft aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
5.9.
Het Hof stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2000, nr. 35797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610, BNB 2001/52, voorop dat wanneer een belastingplichtige een onroerende zaak koopt, ervan kan worden uitgegaan dat de door hem betaalde prijs de waarde van de onroerende zaak weergeeft, tenzij de partij die zich daarop beroept feiten en omstandigheden stelt en bij betwisting aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft.
5.10.
Belanghebbende heeft de woning op 1 november 2017 gekocht voor € 115.000 en hierin na aanschaf voor € 5.600 geïnvesteerd. Als gevolg van de door belanghebbende gepleegde aanpassingen is de toestand van de woning op 1 januari 2019, gewaardeerd naar het prijspeil op 1 januari 2018, bepalend. Bij de waardering van de woning dient dus tevens rekening te worden met de na aankoop gepleegde investering in de woning.
5.11.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een taxatierapport met een waardematrix overgelegd. De in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten zijn in dezelfde buurt gelegen als de woning, namelijk de wijk [naam wijk] . Daarbij komt dat uit de waardematrix bij het taxatierapport volgt dat de belangrijkste waardebepalende kenmerken zoals type, bouwjaar, inhoud, oppervlakte en onderhoudstoestand goed vergelijkbaar zijn met de woning. De waardematrix ondersteunt hierdoor de vastgestelde WOZ-waarde. Uit het betoog van de Heffingsambtenaar begrijpt het Hof dat bij het vaststellen van de waarde rekening is gehouden met de verbouwing van de woning na aankoop ten bedrage van € 5.600 en dat de waarde is bepaald naar de toestandsdatum, hetgeen de stijging van € 1.000 ten opzichte van de aankoopprijs kan rechtvaardigen.
5.12.
Belanghebbende stelt dat de gehanteerde veilingmethode niet leidt tot de waarde in het economische verkeer. Indien een belastingplichtige een woning kort voor of na de peildatum heeft gekocht, moet er in de regel van worden uitgegaan dat de waarde op de peildatum overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs. Dit is slechts anders indien de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en bij betwisting aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft (vgl. HR 29 november 2000, nr. 35.797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). Belanghebbende heeft de woning op 1 november 2017 gekocht voor € 115.000. Belanghebbende stelt meer te hebben betaald dan de waarde, doordat de makelaar bij de verkoop een veilingmethode heeft gehanteerd waarbij een gemaximeerd aantal bieders tegen elkaar wordt uitgespeeld. Het Hof stelt net als de Rechtbank vast, dat de woning is aangeboden op de vrije markt. Hierdoor heeft iedere geïnteresseerde partij kunnen bieden na de bezichtiging, ongeacht of sprake was van een maximaal aantal inschrijvingen van potentiële kopers. Een dergelijke wijze van verkoop tast de vrijheid van bieders om de hoogte van hun bod te bepalen op het bedrag dat zij voor de woning over hebben niet aan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die in de weg staan om deze transactie te beschouwen als een verkoop waarbij de woning na de meest geschikte voorbereiding naar de meest biedende koper is gegaan. Het eigen verkoopcijfer van de woning vertegenwoordigt dan ook de marktwaarde van de woning.
5.13.
Belanghebbende stelt dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld, omdat de in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten onbruikbaar zijn door het feit dat geen rekening wordt gehouden met waardedrukkende factoren. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd welke waardedrukkende factoren volgens hem aan de orde zijn en wat het waardedrukkende effect hiervan is.
5.14.
Indien belanghebbende als waardedrukkende factor aanmerkt dat de woning in een wijk met veel criminaliteit zou zijn gelegen, dan dient te worden opgemerkt dat een mogelijk waardedrukkend effect ook al verdisconteerd zal zijn in de prijzen van de vergelijkingsobjecten, zoals terecht door de Rechtbank is opgemerkt.
5.15.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 21 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.