In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak in Rotterdam. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 116.000, die door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat hij niet op zijn bezwaarschrift was gehoord, wat volgens hem een schending van de hoorplicht inhield. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had geschonden door de uitspraak op bezwaar niet aan de gemachtigde van de belanghebbende te sturen. Hierdoor was de beroepstermijn niet op de juiste wijze aangevangen. Het Hof stelde vast dat de beroepstermijn pas begon te lopen op het moment dat de uitspraak op bezwaar op 4 juni 2020 aan de gemachtigde was verzonden, waardoor het beroepschrift tijdig was ingediend. Het Hof oordeelde verder dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, omdat de Heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde overeenkwam met de marktwaarde, rekening houdend met de staat van de woning en de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen. De conclusie was dat de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.