ECLI:NL:GHDHA:2022:148

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
200.295.796
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst na langdurige ziekte zonder instemming werknemer en UWV

In deze zaak heeft de werkgeefster, na meer dan drie jaar loondoorbetaling tijdens ziekte, de arbeidsovereenkomst met de werkneemster opgezegd zonder instemming van de werkneemster en zonder toestemming van het UWV. De werkneemster heeft hierop verzocht om een transitievergoeding, een billijke vergoeding en achterstallig loon met wettelijke verhoging. De zaak is in hoger beroep behandeld, waarbij de werkgeefster in eerste instantie geen verweerschrift indiende. De kantonrechter heeft de werkgeefster veroordeeld tot betaling van diverse vergoedingen, waaronder een billijke vergoeding en achterstallig loon. De werkgeefster heeft tegen deze beslissing vier grieven ingediend, maar het hof heeft geoordeeld dat alle grieven falen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, met een correctie op een kennelijke fout in de hoogte van de wettelijke verhoging. De werkgeefster is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.295.796/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 8896494 RP VERZ 20-50676
beschikking van 8 maart 2022
inzake
de vennootschap onder firma [naam vof],
en haar vennoten
[vennoot 1]en
[vennoot 2],
gevestigd respectievelijk wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Gümüs te Dordrecht,
tegen
[werkneemster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in beroep,
advocaat: mr. F. Werdmüller von Elgg te Utrecht.
Partijen worden hierna [werkgeefster] (verzoekers in hoger beroep gezamenlijk) en [werkneemster] genoemd.

1.Waar deze zaak over gaat

In deze zaak heeft de werkgeefster na meer dan drie jaar loondoorbetaling tijdens ziekte de arbeidsovereenkomst opgezegd zonder instemming van de werkneemster en zonder toestemming van het UWV. De werkneemster verzoekt een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Daarnaast verzoekt zij achterstallig loon met wettelijke verhoging.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het hoger beroep is door [werkgeefster] ingeleid met een exploot van dagvaarding in plaats van met een beroepschrift. Bij arrest van 13 juli 2021 heeft het hof [werkgeefster] bevolen op de voet van artikel 69 lid 1 Rv. de dagvaarding in hoger beroep uiterlijk 27 juli 2021 te verbeteren en aan te vullen zodanig dat wordt voldaan aan de eisen die zijn gesteld aan een beroepschrift en ter griffie in te dienen.
[werkgeefster] heeft daarna een beroepschrift (met producties), ontvangen ter griffie van het hof op 27 juli 2021, ingediend. Het beroep is gericht tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 17 maart 2021 onder bovenvermeld zaaknummer.
Vervolgens is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep (met producties) van [werkneemster] ingekomen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 14 januari 2022. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd, mr. Werdmüller von Elgg aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in de beschikking onder 2 (2.1 t/m 2.5) een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen. Met inachtneming van deze feitenvaststelling en in aanvulling daarop gaat het in deze zaak om het volgende.
3.1.
Op 25 februari 2008 is [werkneemster] bij [werkgeefster] in dienst getreden als algemeen medewerkster. Haar salaris bedroeg laatstelijk € 1.171,12 bruto per maand.
3.2.
Op 29 juni 2017 heeft [werkneemster] zich ziek gemeld.
3.3.
De loondoorbetalingsverplichting van [werkgeefster] is als gevolg van een door het UWV opgelegde loonsanctie met een jaar verlengd.
3.4.
Per 25 juni 2020 is aan [werkneemster] een WIA-uitkering toegekend.
3.5.
Op 8 september 2020 heeft [werkgeefster] de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] opgezegd per 30 september 2020.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1.
Bij inleidend verzoekschrift heeft [werkneemster] de kantonrechter verzocht, zakelijk weergegeven, [werkgeefster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van minimaal € 5.000,- bruto, een transitievergoeding van € 5.435,08 bruto, een bedrag van € 34.559,23 bruto wegens achterstallig loon (onder verstrekking van bruto-/nettospecificaties), de wettelijke verhoging van 50% over dat loon, de wettelijke rente over het voorgaande en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 875,-, met veroordeling van [werkgeefster] in de proceskosten.
4.2.
[werkgeefster] heeft in eerste aanleg geen verweerschrift ingediend.
4.3.
De kantonrechter heeft [werkgeefster] veroordeeld tot betaling van € 1.171,12 bruto als billijke vergoeding, € 5.435,08 bruto als transitievergoeding, € 34.559,23 bruto wegens achterstallig loon, € 17.279,62 bruto wegens wettelijke verhoging en € 875,- wegens buitengerechtelijke incassokosten, alles met wettelijke rente vanaf 27 november 2020. Verder heeft de kantonrechter [werkgeefster] veroordeeld nieuwe salarisspecificaties te verstrekken en heeft zij [werkgeefster] veroordeeld in de proceskosten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen een aantal van deze beslissingen komt [werkgeefster] op in hoger beroep met vier grieven. [werkgeefster] verzoekt, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en zal bepalen dat zij geen achterstallig loon, geen wettelijke verhoging, geen billijke vergoeding en geen buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, met veroordeling van [werkneemster] in de proceskosten.
5.2.
Het verweerschrift van [werkneemster] strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en, uitvoerbaar bij voorraad, [werkgeefster] zal veroordelen in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep (met wettelijke rente).
5.3.
Naar aanleiding van de grieven van [werkgeefster] oordeelt het hof als volgt.
Achterstallig loon
5.4.
Grief I heeft betrekking op de veroordeling van [werkgeefster] tot betaling van € 34.559,23 bruto wegens achterstallig loon. [werkgeefster] maakt in haar grief melding van een loonopschorting op enig moment en merkt op dat zij meent dat het loon van [werkneemster] nadien te allen tijde tijdig is voldaan. “Ook het juiste loonbedrag zou voldaan zijn aan [werkneemster], zodat de [werkgeefster] de verschuldigdheid van het bedrag van € 34.559,23 betwist”, zo besluit [werkgeefster] grief I.
5.5.
Daargelaten of de bezwaren van [werkgeefster] tegen de veroordeling op dit punt voldoen aan de aan een grief te stellen eisen, moet het aldus gevoerde verweer als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen. Het gebruik op enig moment van de mogelijkheid de loonbetalingsverplichting op de voet van artikel 7:629 lid 6 BW
op te schorten- [werkgeefster] heeft kennelijk het oog op deze bepaling -, staat immers niet in de weg aan toewijzing van het verzoek van [werkneemster]. Aangezien het verzoek van [werkneemster] tot betaling van achterstallig loon op uiteenlopende gronden berust, kon [werkgeefster] zich niet beperken tot het verweer dat het juiste loonbedrag is voldaan. [werkneemster] heeft aan haar verzoek immers ten grondslag gelegd (i) dat niet steeds het juiste cao-loon is betaald, (ii) dat niet steeds overeenkomstig het aantal uren dat zij heeft gewerkt, is betaald, (iii) dat nimmer de in de cao bepaalde eindejaarsuitkering is betaald, (iv) dat niet elk jaar vakantiebijslag is betaald en (v) dat een aantal periodes in het geheel geen loon is betaald. [werkneemster] heeft een en ander uitgewerkt in de producties 13 en 14 in eerste aanleg. [werkgeefster] is daarop in het geheel niet ingegaan. Grief I is daarom ondeugdelijk.
Wettelijke verhoging
5.6.
Grief II is gericht tegen de veroordeling tot betaling van de wettelijke verhoging. Deze grief bouwt geheel voort op grief I en faalt daarom eveneens.
5.7.
Wel overweegt het hof in verband met de wettelijke verhoging het volgende. In het dictum van de bestreden beschikking is ter zake van de wettelijke verhoging een bedrag vermeld van € 17.279,62 bruto. In r.o. 4.2 heeft de kantonrechter overwogen:
“Gelet op de omstandigheden in deze zaak acht de kantonrechter een wettelijke verhoging van 25% in dit geval passend. Bij de hoogte van dit percentage weegt mee dat [werkneemster] weliswaar niet tijdig haar (volledige) loon heeft ontvangen, maar daartegenover staat dat zij wel een deel van het loon heeft ontvangen. Aan wettelijke verhoging zal daarom een bedrag van € 17.279,62 (bruto) worden toegewezen.”
Zoals ook van de zijde van [werkneemster] is onderkend, betreft het hier een kennelijke fout. Het bedrag van € 17.279,62 bruto is immers niet 25% van het toegewezen bedrag wegens loon, maar 50%. Het juiste bedrag is (afgerond) € 8.639,80 bruto. Het hof zal hierna bepalen dat het dictum van de bestreden beschikking in die zin verbeterd moet worden gelezen.
Billijke vergoeding
5.8.
In grief III heeft [werkgeefster], na enkele algemene beschouwingen over de billijke vergoeding, aangevoerd dat aan haar zijde geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, zodat er geen grond bestaat voor de billijke vergoeding en de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [werkgeefster] een billijke vergoeding verschuldigd is aan [werkneemster].
5.9.
Ook deze grief is ondeugdelijk. Het is niet in geschil dat [werkgeefster] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 lid 1 aanhef en onder a BW. Daarmee is ingevolge artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW gegeven - mede gelet op de wetsgeschiedenis van de Wwz - dat de kantonrechter in zo’n geval op verzoek van de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen. Inhoudelijk verweer tegen de hoogte van de billijke vergoeding is door [werkgeefster] niet gevoerd.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.10.
In grief IV komt [werkgeefster] op tegen de toewijzing van het verzoek van [werkneemster] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Ook deze grief faalt. [werkneemster] heeft ter motivering van haar verzoek op dit onderdeel zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerige brieven en e-mails in de periode van 10 juli 2015 t/m 9 november 2020 overgelegd (in totaal zeven). Deze kunnen in redelijkheid niet worden aangemerkt als verrichtingen ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, zoals [werkgeefster] aanvoert. Gelet op de inhoud van de brieven en e-mails is het hof verder van oordeel dat het redelijk was deze kosten te maken en dat deze kosten redelijk zijn.
Slotsom en kosten
5.11.
Aangezien alle grieven falen, zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd. [werkgeefster] zal bij deze uitkomst in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
bepaalt, met verbetering van een kennelijke fout, dat het in het dictum daarvan onder 5.1 en onder (4) genoemde bedrag van € 17.279,62 bruto moet worden gelezen als € 8.639,80 bruto;
veroordeelt [werkgeefster] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] op € 772,- wegens verschotten en € 3.918,-wegens salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na deze beschikking aan deze kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, M.J. van der Ven en C.J. Frikkee en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.