ECLI:NL:GHDHA:2022:1474

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
BK-21/01001
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete; beoordeling van financiële omstandigheden van belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 1.904 voor de periode van 9 januari 2019 tot en met 6 november 2019, waarbij belanghebbende als houder van een Audi met Duits kenteken werd aangemerkt. De inspecteur van de Belastingdienst had ook een verzuimboete van € 1.904 opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 juni 2022 was de inspecteur aanwezig, maar belanghebbende verscheen niet. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat belanghebbende als bestuurder van de auto gebruik had gemaakt van de openbare weg zonder de verschuldigde belasting te betalen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de naheffingsaanslag correct had vastgesteld en dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij geen houder van de auto was.

Wat betreft de verzuimboete oordeelde het Hof dat deze ook terecht was opgelegd, maar dat de financiële omstandigheden van belanghebbende aanleiding gaven om de boete te matigen tot € 952. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de verzuimboete betrof en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.787, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 182. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01001

Uitspraak van 14 juli 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S. Benali)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 september 2021 met nummer SGR 20/5398.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is over het tijdvak 9 januari 2019 tot en met 6 november 2019 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.904 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig vastgestelde beschikking heeft de Inspecteur belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 1.904 (de boetebeschikking).
1.2.
Het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 juni 2022. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 maart 2022 aan de gemachtigde [naam kantoor] , ter attentie van [A] , op het postadres [postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 8 maart 2022 om 9:02 uur afgehaald bij een PostNL-punt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende staat sinds 3 juni 2008 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (BRP).
2.2.
Bij een controle op 7 november 2019 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een Audi type A7 Sportback met het Duitse kenteken [kenteken] (de auto), gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder dat de verschuldigde motorrijtuigenbelasting was voldaan.
2.3.
Naar aanleiding van de constatering ter zake van het gebruik van de auto in Nederland is belanghebbende de naheffingsaanslag met verzuimboete opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. Niet in geschil is dat eiser op 7 november 2019 als bestuurder met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland en dat eiser geen Nederlandse motorrijtuigenbelasting heeft betaald. Aangezien eiser op die dag de auto feitelijk tot zijn beschikking had, is hij ingevolge artikel 7 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (de Wet MRB) terecht aangemerkt als houder van de auto en kon aan hem een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting worden opgelegd. Voor de heffing van motorrijtuigenbelasting is niet vereist dat sprake is van een duurzame terbeschikkingstelling in de zin van duurzaam gebruik in Nederland. Ook is niet van belang dat eiser niet de eigenaar van de auto is.
9. De periode van naheffing is bepaald in artikel 34 van de Wet MRB. Voor de aanvang van de naheffingsperiode is verweerder aangesloten bij de datum van de tenaamstelling op 9 januari 2019. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto hem niet gedurende het gehele tijdvak waarover de naheffing is berekend ter beschikking heeft gestaan.¹ Zijn enkele stelling dat hij eenmaal in de auto heeft gereden is daartoe onvoldoende. Hij heeft geen enkel bewijsstuk daarvoor overlegd.
¹ Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:482 en ECLI:NL:HR:2019:483.
10. Op grond van paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt bij een naheffing op grond van artikel 34 van de Wet MRB een verzuimboete opgelegd van 100 procent van de nageheven belasting, met een maximum van het in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde bedrag. Een dergelijke verzuimboete blijft alleen achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld of van een pleitbaar standpunt. Eiser heeft geen omstandigheden of feiten aangedragen waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat hem geen enkele schuld treft. Eisers stelling dat hij op verzoek van een derde in de auto heeft gereden is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft dan ook de boete van 100% kunnen en mogen opleggen. De rechtbank acht de opgelegde boete ook passend en geboden.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar voor zover deze de verzuimboete betreffen en tot matiging van de verzuimboete tot € 952. De Inspecteur concludeert voorts tot toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding aan belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Naheffingsaanslag
5.1.
Op basis van de onder 2.1 en 2.2 vermelde feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb). De Inspecteur heeft aldus het belastbaar feit vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen. Tot nader onderzoek naar bijvoorbeeld de redenen van het gebruik en overige specifieke omstandigheden van het geval, was de Inspecteur wettelijk niet gehouden.
5.2.
Het betoog van belanghebbende dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd omdat hij niet eigenaar en ook niet de feitelijk bezitter van de auto is, kan hem niet baten. Vast staat dat de auto feitelijk aan belanghebbende ter beschikking stond nu hij als bestuurder in de auto reed tijdens de controle op 7 november 2019. Daarmee wordt belanghebbende voor de Wet Mrb als houder van de auto aangemerkt. Ook indien belanghebbendes betoog zou worden gevolgd dat hij eenmalig in de auto heeft gereden, zou dit niet tot een andere conclusie op dit punt leiden.
5.3.
De naheffingsaanslag mag als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in samenhang met artikel 13, lid 2, van de Wet Mrb. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 9 januari 2019 (de datum van tenaamstelling van de auto in Duitsland) tot en met 6 november 2019 (de dag vóór de controledatum). Deze berekeningsperiode is, gelet op het hiervoor overwogene, als uitgangspunt niet te lang.
5.4.
Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren met betrekking tot de vraag met ingang van welke dag de auto in Nederland ter beschikking heeft gestaan, maar ook tot het leveren van bewijs dat de auto niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan gedurende tussenliggende tijdvakken binnen de periode (HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, BNB 2019/107). Belanghebbende is hier niet in geslaagd. Zijn stelling dat hij op verzoek van een derde eenmalig in de auto heeft gereden, heeft hij op geen enkele manier onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat hij geen contact meer heeft met de personen die betrokken waren bij het uitlenen van de auto, komt voor zijn rekening. Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Verzuimboete
5.5.
Bij naheffing op grond van artikel 34 Wet Mrb kan een verzuimboete als bedoeld in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) worden opgelegd wegens het niet op aangifte voldoen van motorrijtuigenbelasting. Voor deze beboetbare gedraging kan een boete worden opgelegd van maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c, lid 1, AWR.
5.6.
Gelet op het onder 5.4 gegeven oordeel over de naheffingsaanslag, is de verzuimboete terecht opgelegd. Alleen bij afwezigheid van alle schuld of als sprake is van een pleitbaar standpunt dient oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. Belanghebbende heeft echter geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat hem geen enkele schuld treft. Ook van een pleitbaar standpunt is geen sprake.
5.7.1.
Bij de beoordeling of de hoogte van een opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Daarbij is onder meer van belang de omstandigheid dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van een berekeningsvoorschrift. Dat gegeven kan aanleiding zijn om de boete te matigen, maar het Hof ziet daar in dit geval geen aanleiding voor.
5.7.2.
Ook de financiële omstandigheden van belanghebbende kunnen aanleiding zijn om de boete te matigen. Belanghebbende voert in dat verband aan dat hij geen inkomsten heeft en voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van zijn naasten. Belanghebbende verwijst tevens naar aan hem opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 en 2018 met bijbehorende boetes en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2018 en betoogt dat hij door deze aanslagen ernstig in de knoop komt met zijn financiële verplichtingen. De financiële omstandigheden van belanghebbende zijn voor de Inspecteur aanleiding om te concluderen tot matiging van de boete met 50% (tot € 952). Nu belanghebbende zijn financiële omstandigheden niet nader met stukken heeft onderbouwd en gelet op wat de Inspecteur verder over deze financiële omstandigheden heeft opgemerkt, ziet het Hof geen aanleiding om de verzuimboete verder te matigen. Het Hof acht een verzuimboete van 50% in de gegeven omstandigheden passend en geboden.
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 1.787 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 269 en wegingsfactor 1; en 2 punten voor het indienen van het beroepschrift en hogerberoepschrift, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
6.2.
Voorts dient de Inspecteur het door belanghebbende voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182 vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de verzuimboete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de verzuimboete betreft;
  • vermindert de verzuimboete tot € 952;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.787; en
  • gelast dat de Inspecteur belanghebbende het betaalde griffierecht van € 182 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 14 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.