ECLI:NL:GHDHA:2015:4025

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
200.154.598/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en draagplicht voor huurschuld

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De huwelijksgemeenschap is op 13 mei 2013 ontbonden, maar partijen zijn het erover eens dat de verdeling per 3 januari 2013 moet plaatsvinden. De man en de vrouw hebben verschillende standpunten ingenomen over de draagplicht van de huurschuld van een café dat de man exploiteerde. De man stelt dat de vrouw ook verantwoordelijk is voor de huurschuld, terwijl de vrouw betwist dat zij hiervoor draagplichtig is, omdat de huurschuld niet bestond op de peildatum. Het hof oordeelt dat de huurschuld, die voortvloeit uit de huurovereenkomst die tijdens het huwelijk is aangegaan, in de gemeenschap valt en dat beide partijen gelijk draagplichtig zijn voor deze schuld. Daarnaast is er een discussie over de waarde van de activa van het café, waarbij de man en de vrouw verschillende waarderingen aanhouden. Het hof oordeelt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 5.000,- moet betalen wegens overbedeling van de activa. Verder is er een schuld aan een stichting van € 55.000,- die ook in de gemeenschap valt, en het hof oordeelt dat beide partijen gelijk draagplichtig zijn voor deze schuld. De vrouw vraagt om een gebruiksvergoeding voor de woning, maar het hof wijst dit verzoek af, omdat zij de lasten van de woning sinds de peildatum heeft gedragen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 27 mei 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 27 mei 2015
Zaaknummer : 200.154.598/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-3609 (scheiding) en FA RK 13-9379 (verdeling)
Zaaknummer rechtbank : C/09/442743 (scheiding) en C/09/455417 (verdeling)
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. V.K.S. Budhu Lall te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.D.S. Doelam te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 20 februari 2015, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Bij deze tussenbeschikking is de man, na een verzoek van de vrouw om hem niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het te laat in de procedure brengen van de processen-verbaal uit eerste aanleg, ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en is iedere verdere beslissing aangehouden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof zal, waar mogelijk, de grieven van partijen gezamenlijk behandelen.
2. Het hof stelt voorop dat de huwelijksgemeenschap op 13 mei 2013, zijnde de datum van indiening van het inleidende verzoek tot echtscheiding, in goederenrechtelijke zin is ontbonden. In hun onderlinge verhouding gaan partijen er vanuit dat de huwelijksgemeenschap, zo is het hof gebleken uit de overgelegde stukken, op 3 januari 2013 is ontbonden. Goederen die vanaf 3 januari 2013 in de gemeenschap vallen van de zijde van een echtgenoot zullen aan die partij worden toegedeeld zonder nadere verrekening en schulden zullen voor rekening van de partij komen van wiens zijde zij in de gemeenschap vallen en zullen geheel door die partij worden gedragen. Het hof heeft dit ter zitting uitdrukkelijk met partijen besproken en zij zijn met deze gedeeltelijke verdeling door het hof akkoord.

De huurverplichtingen van het café

3. De man is van mening dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn met betrekking tot de uit de huurverplichtingen van het café voortvloeiende schulden en voert daartoe - kort weergegeven - het volgende aan. De man is in november 2011 gestart met de exploitatie van een café. De gemeente heeft op 9 januari 2014 de vergunning in het kader van de Drank- en Horecawet ingetrokken. De man heeft het café noodgedwongen gesloten en het huurcontract opgezegd per 1 januari 2014. De verhuurder is niet akkoord gegaan met de opzegging en is een procedure gestart om de ontstane huurachterstand te incasseren. Bij vonnis van 9 juli 2014 is de man veroordeeld om de achterstallige huur en een bedrag wegens boeterente te voldoen. Voorts dient de man een bedrag van € 1.788,66 per maand wegens schadevergoeding te voldoen tot de dag waarop de verhuurder de bedrijfsruimte verhuurt aan een derde doch uiterlijk tot 31 december 2014. Ook is de man veroordeeld een bedrag aan schadevergoeding en de proceskosten te voldoen. Volgens de man is de vrouw draagplichtig voor de helft van deze kosten. Immers, de huurverplichtingen zijn verplichtingen van de gemeenschap, aangezien de huurovereenkomst voor de peildatum is gesloten, en de huurachterstand die na de peildatum is ontstaan is in beginsel een schuld die in de huwelijksgemeenschap valt. De keuze om het café te gaan exploiteren is een gezamenlijk besluit van partijen geweest. De intrekking van de vergunning is geen omstandigheid op grond waarvan de financiële gevolgen alleen ten laste van de man moeten worden gebracht.
4. De vrouw voert verweer en voert daartoe - kort weergegeven – het volgende aan. De huurschuld bestond niet op de peildatum, zodat deze schuld en alle daarmee samenhangende verplichtingen uit hoofde van het vonnis van 9 juli 2014 niet in de gemeenschap vallen en slechts door de man gedragen moeten worden. Het is niet redelijk en billijk dat de vrouw draagplichtig is voor deze schuld. De vrouw is immers tijdens en na het huwelijk op geen enkele wijze betrokken bij zaken en/of beslissingen aangaande het café. Zij werd daarvan niet op de hoogte gehouden. Ook is de man alleen de huurovereenkomst met de verhuurder aangegaan. De man had voorts het café reeds voor de intrekking van de vergunning, waarvan hij wist dan wel behoorde te weten dat deze zou kunnen worden ingetrokken, kunnen verkopen. Bovendien is de intrekking van de vergunning geheel te wijten aan strafbaar laakbaar handelen van de man. Alle gevolgen van dit handelen van de man zijn aan hem verknocht.
5. Het hof oordeelt als volgt. Als niet weersproken staat vast dat de huurovereenkomst is aangegaan ten tijde van het huwelijk, en derhalve voor de peildatum. De rechten en verplichtingen die voortvloeien uit deze huurovereenkomst vallen dan ook in de gemeenschap. Dit brengt met zich mee dat ook de verplichtingen voortvloeiend uit het vonnis van de rechtbank van 9 juli 2014 in de gemeenschap vallen.
6. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten als uitgangspunt een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld alsmede dat beide partijen gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot de gemeenschapsschulden. Ook buiten de in de wet genoemde gevallen, waarvan in casu geen sprake is, is een afwijking van deze regel echter niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap dan wel dat partijen niet gelijk draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden.
7. De omstandigheden die de vrouw heeft aangevoerd, zoals haar stelling dat zij van niets wist en de man alleen heeft gehandeld, alleen de naam van de man op de huurovereenkomst staat en er sprake is van strafbaar handelen van de man waardoor de horecavergunning is ingetrokken, zijn onvoldoende om een uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:100 BW te bewerkstelligen. Immers, de omstandigheden die de vrouw aanvoert, liggen mede in de risicosfeer van de vrouw en zijn een gevolg van de lotsverbondenheid die een huwelijk kenmerkt.
8. De vrouw heeft voorts nog een beroep gedaan op de verknochtheid aan de man van de huurschuld. Of er sprake is van een verknochte schuld hangt af van de aard van de schuld naar maatschappelijke normen bezien. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen, brengt de aard van de huurschuld naar maatschappelijke normen niet met zich mede dat deze als verknocht moet worden aangemerkt.
9. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank dat de huurschuld als gemeenschapsschuld voortvloeiende uit de exploitatie van het café alleen voor rekening van de man komt. Het hof zal bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de uit de huurovereenkomst en de daarop gebaseerde verplichtingen voortvloeiende schulden.

Waarde inventaris, voorraden café en goodwill

10. De man is van mening dat de inventaris, die hij heeft overgenomen van de vorige exploitant van het café, nagenoeg geen marktwaarde heeft aangezien het verouderde spullen betrof. De voorraden hebben volgens de man een waarde van € 6.500,-, zodat aan de vrouw in het kader van de verdeling een bedrag van € 3.250,- aangaande de activa van de onderneming toekomt.
11. De vrouw is van mening dat de inventaris, goodwill, voorraden en de waarborgsom in de verdeling moeten worden betrokken voor een totaal bedrag van € 29.600,-, zodat aan haar wegens overbedeling van de man een bedrag van € 14.800,- toekomt.
12. Het hof oordeelt als volgt. Uit het vonnis van 9 juli 2014 blijkt dat de man de exploitatie van het café per 1 januari 2014 heeft gestaakt. Wat betreft de waarde van de activa dient in beginsel uitgegaan te worden van de door partijen overeengekomen peildatum van 3 januari 2013. Niet in geschil is dat de inventaris en de voorraad aan de man moeten worden toegescheiden. In geschil is de waarde waartegen deze toedeling dient te geschieden.
13. Met betrekking tot de goodwill, in dit geval bestaande uit de klantenkring van het café, is het hof van oordeel dat deze in de huwelijkse periode vanwege de staking van de onderneming is verdampt.
14. Partijen zijn het, zo blijkt uit de overgelegde stukken, eens over een waarde van de voorraden van € 6.500,-, zodat het hof van dit bedrag zal uitgaan. Het hof zal de waarde van de inventaris in redelijkheid begroten op € 3.250,-. Het hof neemt hierbij in aanmerking het onweersproken bod van de potentiële koper [naam] van 19 augustus 2013, die een bod van € 10.000,- inclusief inventaris, op de onderneming heeft gedaan.
15. Het hof gaat er vanuit dat de waarborgsom van rechtswege is verrekend met de vordering die de verhuurder op de man heeft. Hetgeen van de vordering van de verhuurder op de man resteert dient, zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen, door partijen gelijk te worden gedragen.
16. Het vorenstaande leidt ertoe dat de man aan de vrouw een bedrag van € 5.000,- aan de vrouw dient te voldoen wegens overbedeling van de toedeling aan hem van de inventaris en de voorraden van het café. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden bekrachtigd.

Schuld [stichting]

17. De man stelt dat sprake is van een schuld aan [stichting] van € 55.000,- die in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. De man voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. De man is sinds oktober 2000 voorzitter van de [stichting] en de vrouw is in januari 2004 aangetreden als penningmeester. Partijen hebben samen besproken om ter financiering van de aankoop van het café middelen van de [stichting] te lenen. Van deze leningen is geen overeenkomst van geldlening opgesteld. De man heeft de bedragen in de administratie van het café verantwoord met de vermelding u/g (uitstaande gelden). De handelingen van de man zijn met medeweten en goedkeuring van het bestuur verricht.
18. De vrouw betwist iedere betrokkenheid bij en wetenschap van de door de man gestelde overeenkomst van geldlening met [stichting] . Volgens de vrouw heeft de man het bestaan van deze overeenkomst, en daarmee van de schuld, niet aangetoond. Volgens de vrouw blijkt uit niets dat er sprake is van een door de bestuursleden van de [stichting] aan de man verstrekte lening. Er is tenminste het vermoeden dat er sprake is van ontoelaatbaar en onaanvaardbaar handelen door de man. Voor zover sprake zou zijn van een schuld aan [stichting] , stelt de vrouw zich op het standpunt dat deze schuld aan de man verknocht is. De onttrekkingen hebben te gelden als een verduistering van gelden door de man. De vrouw heeft bij de politie aangifte gedaan van mogelijk strafrechtelijk handelen door de man.
19. Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de gemeenschap gebaat is met het bedrag van € 55.000,-. Daarmee staat vast dat de schuld aan de [stichting] op de peildatum bestond. De schuld valt derhalve in de huwelijksgemeenschap. Gezien de aard van de schuld naar maatschappelijke normen bezien, is het hof van oordeel dat de schuld niet aangemerkt kan worden als aan de man verknocht. Ook de vrouw heeft van de financiële middelen genoten dan wel kunnen genieten.
20. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot artikel 1:100 BW, is het hof van oordeel dat er ook wat betreft de schuld aan de [stichting] geen omstandigheden zijn die maken dat een uitzondering kan worden aangenomen op de hoofdregel dat de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben. Dat de vrouw niet op de hoogte zou zijn geweest van de door de man bij de [stichting] opgenomen bedragen, hetgeen door de man wordt betwist, is niet een zeer uitzonderlijke omstandigheid die meebrengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de man zich jegens de vrouw beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Deze omstandigheid ligt in de risicosfeer van de vrouw en is een gevolg van de lotsverbondenheid die het huwelijk kenmerkt. Ook het door de vrouw gestelde mogelijk strafrechtelijk handelen van de man maakt niet dat een uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:100 BW dient te worden gemaakt. De man is nog niet door het Openbaar Ministerie gedagvaard en ook de [stichting] heeft nog geen maatregelen jegens de man genomen dan wel aangekondigd. Het hof weegt voorts mee dat de vrouw heeft erkend dat zij zelf ook een enkele maal gebruik heeft gemaakt van de bankpas van de [stichting] . Dat dit, zoals zij stelt, in een noodsituatie gebeurde en dat zij het geld ongevraagd op de bankrekening van de Stichting heeft teruggestort doet hier niet aan af.

De gebruiksvergoeding

21. De man verzoekt te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan hem dient te betalen van 4% over de overwaarde van de woning met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot aan de datum van overdracht of verkoop van de woning. De man voert daartoe aan dat de duur van de bewoning door de vrouw inmiddels een aanzienlijk langere periode beslaat dan de periode waarin de man in de woning heeft verbleven.
22. De vrouw is van mening dat het onredelijk is indien zij een gebruiksvergoeding aan de man dient te voldoen. Zij draagt de lasten van de woning vanaf 3 januari 2013 en het is niet slechts aan haar te wijten dat het onverdeelde aandeel van de man in de woning nog niet aan haar is geleverd. Voor zover de door de man verzochte gebruiksvergoeding wordt toegewezen, verzoekt de vrouw om over de periode van 3 januari 2013 tot en met 16 april 2013 een redelijke gebruiksvergoeding aan de man op te leggen. De man had in die periode met uitsluiting van de vrouw het woongenot van de woning, terwijl de vrouw de lasten met betrekking tot de woning voldeed.
23. Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 3:189 BW is de eerste afdeling van boek 3 BW niet van toepassing op een niet ontbonden huwelijksgemeenschap. Derhalve kan reeds op die grond in de periode tot 13 mei 2013, zijnde de datum van het inleidende verzoek tot echtscheiding, geen sprake zijn van enige gebruiksvergoeding. De rechtbank heeft bij beschikking van 22 mei 2014 de verdeling vastgesteld en de woning aan de vrouw toegedeeld. Vanaf dat moment dient de vrouw alle lasten en verplichtingen betreffende de woning zelf te dragen. Voor wat betreft de periode 13 mei 2013 tot 22 mei 2014 oordeelt het hof als volgt. Nu het verzoek niet is gebaseerd op artikel 1:165 BW dient op grond van boek 3 BW te worden geoordeeld of op basis van de redelijk en billijkheid een gebruiksvergoeding dient te worden bepaald. Naar het oordeel van het hof zijn er geen omstandigheden aanwezig die maken dat het redelijk en billijk is om een gebruiksvergoeding vast te stellen. Immers, als niet weersproken staat vast dat de vrouw vanaf 3 januari 2013 de lasten verbonden aan de echtelijke woning voldoet.
24. Het vorenstaande leidt ertoe dat zowel het verzoek van de man als het (voorwaardelijke) verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een gebruiksvergoeding wordt afgewezen. De bestreden beschikking zal in zoverre worden bekrachtigd.

Premie polis [verzekeringsmaatschappij]

25. De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.387,16 dan wel 50% van dit bedrag ter zake van de door de man betaalde premie polis [verzekeringsmaatschappij] . Volgens de man is er in het kader van de voorlopige voorzieningen bij het bepalen van de partneralimentatie vanuit gegaan dat de vrouw deze premie van € 198,93 zou betalen, hetgeen door de vrouw ook is bevestigd. De man heeft echter vanaf 1 april 2013 tot het vrijkomen van de polis per 1 april 2014 de betaling van deze premie voor zijn rekening genomen. De vrouw ontkent dat zij de premie zou betalen en betwist de vordering van de man.
26. Naar het oordeel van het hof heeft deze geldvordering die de man stelt te hebben op de vrouw onvoldoende connexiteit met de onderhavige echtscheidingsprocedure als bedoeld in artikel 827 Rv. In casu heeft de betreffende vordering geen betrekking op de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap maar betreft het een algemene vordering uit hoofde van een door de man gestelde onverschuldigde betaling, aangezien de man van oordeel is dat de vrouw de betreffende premie had moeten betalen. Het hof wijst deze vordering van de man derhalve af.

De Mercedes, kenteken [kenteken]

27. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat zij de auto aan de heer [naam] kan verkopen voor een bedrag van € 8.500,- waarna de koopprijs op een derdengeldenrekening van haar advocaat dient te worden gestort.
28. De man is het niet eens met een verkoopprijs van € 8.500,-, nu dit bedrag veel lager is dan het bedrag dat de vrouw in eerste aanleg heeft genoemd toen zij nog van mening was dat de auto aan de man moest worden toegescheiden. De man is van mening dat de auto door een onafhankelijk bedrijf te koop moet worden aangeboden.
29. Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft op 22 mei 2014 de verdeling vastgesteld en bepaald dat de auto dient te worden verkocht aan een derde waarna de verkoopprijs bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij meerdere pogingen heeft ondernomen om de auto te verkopen, waarbij het hoogste bod € 8.500,- is geweest, en dat de man slechts heeft aangegeven dit bod te laag te vinden zonder zelf potentiële kopers aan te dragen. Nu de man zelf geen enkele actie onderneemt om de auto te verkopen, zal het hof de vrouw op de voet van artikel 3:300 BW aanwijzen als dwangvertegenwoordiger om, indien de man niet binnen twee weken na deze beschikking van het hof meewerkt aan de verkoop van de auto als verdelingshandeling als bedoeld in artikel 3:185 BW, de voor het verkopen van de auto benodigde rechtshandeling te verrichten. De verkoopopbrengst dient vervolgens bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.

Kostenveroordeling

31. Gezien het feit dat het een procedure tussen ex-echtgenoten betreft zal het hof de proceskosten compenseren en bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Appel tegen tussenbeschikking

32. De man stelt dat hij de tussenbeschikking van 27 maart 2014 in het hoger beroep betrekt omdat in die beschikking overwegingen staan die betrekking hebben op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man verzoekt in zijn petitum ook deze tussenbeschikking te vernietigen
33. De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 27 maart 2014 de beslissingen betreffende het verzoek tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aangehouden. De man heeft dan ook geen belang bij zijn hoger beroep tegen deze tussenbeschikking.
34. Derhalve wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat ziet op de verzochte vernietiging van de tussenbeschikking van 27 maart 2014;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft hetgeen daarin is bepaald met betrekking tot de huurschuld en de schuld aan [stichting] en, in zoverre opnieuw beschikkende:
ten aanzien van de huurschuld:
bepaalt dat beide partijen gelijk draagplichtig zijn voor de uit de huurovereenkomst en de daarop gebaseerde verplichtingen voortvloeiende schulden;
ten aanzien van de schuld aan de [stichting] :
bepaalt dat beide partijen gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot de schuld aan de [stichting] van € 55.000,-;
bepaalt in aanvulling op de bestreden beschikking als volgt:
wijst de vrouw aan als dwangvertegenwoordiger op de voet van artikel 3:300 BW om de rechtshandeling zoals genoemd in rechtsoverweging 29 en met inachtneming van de daar vermelde termijn te verrichten;
stelt de verdeling van de na 3 januari 2013 in de huwelijksgemeenschap gevallen goederen en schulden vast als volgt:
deelt toe aan de man de vanaf die datum van zijn zijde in de huwelijksgemeenschap gevallen goederen onder de verplichting de vanaf de meergenoemde datum in de huwelijksgemeenschap gevallen schulden geheel als eigen schuld te dragen;
deelt toe aan de vrouw de vanaf die datum van haar zijde in de huwelijksgemeenschap gevallen goederen onder de verplichting de vanaf de meergenoemde datum in de huwelijksgemeenschap gevallen schulden geheel als eigen schuld te dragen;
verklaart de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover voorts aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is uitgesproken op 27 mei 2015 door mrs. Labohm, Stollenwerck en Visser, bijgestaan door mr. Buiting als griffier.