ECLI:NL:GHDHA:2022:1328

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.301.596/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van accountant voor niet tijdig doen van aangifte omzetbelasting in België en eigen schuld van ondernemer

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een accountant voor het niet tijdig doen van aangifte omzetbelasting in België door een ondernemer. De ondernemer, handelend onder de naam [handelsnaam], heeft zijn accountant, [Z], aansprakelijk gesteld nadat hij een boete had ontvangen van de Belgische fiscus wegens het niet doen van aangifte voor afstandsverkopen in België. De accountant had de ondernemer in 2016 al gewezen op de verplichting om aangifte te doen, maar de ondernemer heeft hier niet op gereageerd. Het hof oordeelt dat de accountant aansprakelijk is voor 20% van de schade, omdat hij niet voldoende heeft aangedrongen op het aanleveren van de benodigde gegevens voor de aangifte. De overige 80% van de schade wordt toegerekend aan de eigen schuld van de ondernemer, die nalatig is geweest in het aanleveren van de gegevens en het serieus nemen van zijn fiscale verplichtingen. Het hof wijst ook op de rol van de accountant in het niet tijdig verzoeken om invorderingsrente op teruggevraagde Nederlandse omzetbelasting, maar oordeelt dat dit verwijt ongegrond is, omdat het gestelde verzuim geen schade heeft veroorzaakt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de ondernemer als de accountant in het kader van fiscale verplichtingen en aansprakelijkheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.301.596/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/597122/HA ZA 20-504
arrest van 26 juli 2022
inzake:
[appellant] , handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende en zaakdoende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. T.M. Kools te Roosendaal,
tegen:

1.[naam vof] VOF,

zaakdoende te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[X] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[Y] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[Z] , handelende onder de naam [handelsnaam],
wonende en zaakdoende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [de vof] , [X] , [Y] en [Z] en gezamenlijk ook [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.G. Kelder te Utrecht.

1.Waar het in deze zaak om gaat

1.1.
[Z] heeft voor [appellant] de boekhouding, salarisadministratie en (Nederlandse) aangiften omzetbelasting verzorgd en (concept)jaarrekeningen opgesteld. In 2016 heeft [Z] [appellant] gewezen op de verplichting om ook in België aangifte omzetbelasting te doen. Hierop heeft [appellant] toen niet geacteerd. Enige tijd later heeft de Belgische fiscus [appellant] een naheffingsaanslag omzetbelasting voor de jaren 2015-2017 en, in verband daarmee, boetes opgelegd.
1.2.
[appellant] , die stelt dat [Z] een medewerker van [de vof] is en dat [de vof] zijn contractspartij is, maakt [de vof] ter zake van de dienstverlening door [Z] de volgende verwijten:
i. niet (tijdig) voor [appellant] verzorgen van aangiften omzetbelasting in België, althans niet attenderen op de verplichting daartoe;
ii. niet (nader) aandringen bij [appellant] toen deze, eenmaal bekend met die aangifteplicht, de daarvoor benodigde gegevens niet aanleverde, en niet wijzen op de (mogelijke) consequenties van het niet naleven van de aangifteplicht;
iii. verzuim om, in relatie tot de corresponderende teruggave van omzetbelasting in Nederland, tijdig ex artikel 28c Iw om vergoeding van invorderingsrente te verzoeken.
[appellant] stelt hierdoor schade te hebben geleden: de (Belgische) boetes (en rente) ter zake van verwijten i en ii, en de gederfde (Nederlandse) naheffingsrente ter zake van verwijt iii.
1.3.
Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat [de vof] [appellant] contractspartij was. Verwijt i oordeelt het hof ongegrond voor zover dit het enkel attenderen op de aangifteplicht in België betreft: [Z] hééft [appellant] daarop in 2016 geattendeerd. En ook voor zover het gaat om het daadwerkelijk doen van (reguliere) aangifte in België: [appellant] stelde [de vof] hiertoe niet in staat door haar niet de hiervoor noodzakelijke gegevens aan te leveren. Verwijt ii (niet (nader) aandringen op het aanleveren van die gegevens en niet wijzen op mogelijke consequenties) oordeelt het hof gegrond, maar ook het verweer van [geïntimeerden] dat de schade mede is toe te rekenen aan de eigen nalatigheid van [appellant] (om aldus aan te leveren). Dit leidt tot aansprakelijkheid van [de vof] voor niet meer dan een deel van de schade. Verwijt iii (niet tijdig verzoeken om invorderingsrente) oordeelt het hof ongegrond, terwijl door het gestelde verzuim bovendien geen schade is geleden.

2.Het geding

2.1.
Het verloop van het geding blijkt uit de volgende stukken:
  • het procesdossier eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2021 (hierna: het bestreden vonnis)
  • de appeldagvaarding van 15 oktober 2021
  • de memorie van grieven, met producties 22-24
  • het arrest van 18 januari 2022
  • de memorie van antwoord, met producties 10-14
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 maart 2022.
2.2.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen om arrest gevraagd, dat nader is bepaald op heden.

3.Feiten

3.1.
[appellant] drijft een eenmanszaak onder de naam [handelsnaam] . Met die
onderneming houdt [appellant] zich (onder meer) bezig met een gerbilfokkerij en een
webshop in gerbilbenodigdheden. [appellant] verkocht zijn producten via de webshop
Voordeeltrends en via bol.com. Hij verkocht producten ook aan (niet-btw-plichtige) afnemers in België.
3.2.
[X] is Accountant-Administratieconsulent. [X] en [Y] zijn vennoten van [de vof] . [de vof] is een accountants- en administratiekantoor. [Z] is de zoon van [X] en [Y] . Hij is medewerker van de vof en drijft daarnaast sinds 1 januari 2015 een eenmanszaak onder de naam Administratiekantoor [Z] .
3.3.
De vader van [appellant] heeft deze medio augustus 2015 geïntroduceerd bij [X] . Hij heeft daarover het volgende verklaard:
“Medio augustus 2014 zijn [appellant] [hof: [appellant] ] en ik naar [X] gegaan op Nieuwland Parc te Alblasserdam In dezelfde ruimte waar [X] , [appellant] en ik ontvangen werden was ook [Z] aanwezig maar deze nam niet deel aan het gesprek, deze was met andere werkzaamheden bezig. Ik ging daarheen om de boekhouding te brengen van [naam onderneming] . De boekhouding van het bedrijf wat ik samen had met mijn toenmalige compagnon, [toenmalige compagnon] . Tevens hebben Dhr. [X] , [appellant] en ik een gesprek gehad over de toekomstige taken die ik voor [appellant] zou gaan vervullen.
Tot dat moment deed ik de boekhouding voor [appellant] , maar omdat de werkzaamheden teveel werden hebben wij samen besloten om die werkzaamheden bij een externe partij onder te brengen.
Daar ik [X] al lange tijd kende van andere bedrijven ( […] , […] en dus ook [naam onderneming] ) dacht ik direkt aan hem.
Ik heb / had indertijd mijn samenwerking met [X] als zeer goed en prettig ervaren.
[X] heeft mij altijd professioneel en zeer ter zake kundig geholpen.
Vanuit dat oogpunt heb ik toen [X] aan [appellant] geadviseerd.”
3.4.
Op een factuur van 3 oktober 2014 aan [handelsnaam] heeft [de vof] een bedrag van
€ 653,40 gefactureerd voor werkzaamheden tot en met 3 oktober 2014, bestaande uit:
samenstellen jaaroverzicht 2013 en aangiften inkomstenbelasting 2013. Op een factuur van 2 april 2015 aan [handelsnaam] heeft [de vof] een bedrag van € 623,16 gefactureerd voor werkzaamheden tot en met 31 maart 2015, bestaande uit: samenstellen jaaroverzicht 2014 en aangiften inkomstenbelasting 2014.
3.5.
Vanaf 2015 heeft [Z] onder meer de financiële en salarisadministratie en aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting verzorgd voor en (concept)jaarrekeningen opgesteld van de onderneming van [appellant] . Vanaf 3 november 2015 tot en met 3 februari 2020 heeft Administratiekantoor [Z] hiervoor facturen verzonden aan [appellant] . Tot en met de datum van het bestreden vonnis had [appellant] alle facturen aan [Z] betaald met uitzondering van de factuur van 3 februari 2020 ten bedrage van € 482,49.
3.6.
Op 13 en 17 oktober 2016 hebben [Z] en [appellant] de volgende e-mailcorrespondentie gehad (voor zover van belang):
[Z] :
“Zie link:
[weblink]
Wat is jou omzet aan België ongeveer op jaarbasis?
De grens voor België bedraagt € 35.000, dit betekend, als jij daarboven komt dat je de BTW in België moet afdragen en niet in Nederland. Dan moeten we in België een BTW nummer gaan aanvragen en daar de omzet naar België apart aangeven. [...]”
[appellant] :
“[...] Ik heb werkelijk waar geen idee. Ik kan dat niet uit specificeren, maar ik weet zeker dat dit mee dan 35.000 is. Maar wat het exact of ongeveer is durf ik echt niet te zeggen hoor.”
[Z] :
“[...] Dit moeten we voortaan gaan splitsen als we problemen met de belastingdienst willen voorkomen.
Is het echt niet mogelijk om bij bv. bol.com een overzicht te printen met de omzet België? [...]”
[appellant] :
“Voor […] .com is het echt geen enkel probleem. Dat kunnen we je op de cent nauwkeurig geven.
Maar […] en [handelsnaam] niet.
Dan zou ik iedere order handmatig moeten gaan opschrijven in exel.
En mega job iedere dag waar ik echt, maar dan ook echt geen tijd voor heb hoor [...]”
3.7.
Bij brief van 4 mei 2018 heeft de (Nederlandse) belastingdienst [appellant] meegedeeld dat bij de Belgische belastingdienst het vermoeden bestond dat [appellant] goederen heeft verkocht aan Belgische afnemers die niet btw-plichtig zijn (afstandsverkopen), en heeft zij [appellant] om inlichtingen gevraagd. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het opleggen door de Belgische belastingdienst van een naheffingsaanslag omzetbelasting 2015-2017 aan [appellant] op 8 november 2019, vermeerderd met boetes en nalatigheidsrente. Bij brief van 22 november 2019 – gesteld op briefpapier van [naam vof] en ondertekend door [X] Accountant-Administratieconsulent – is aan de Nederlandse belastingdienst geschreven: “Totaal moet er € 104.900,66 aan de belastingdienst in België worden afgedragen. Dit betekent ook dat er in Nederland teveel omzetbelasting is afgedragen. Wij hebben hiervoor suppletie aangiften digitaal ingediend […] Omdat onze cliënt niet over de liquide middelen beschikt om de belastingafdracht aan België te voldoen, verzoeken wij u zo spoedig mogelijk de suppleties te verwerken en de te veel betaalde omzetbelasting aan onze cliënt te retourneren.”. De in Nederland teveel afgedragen omzetbelasting is nadien aan [appellant] terugbetaald.
3.8.
Bij e-mail van 13 maart 2019 heeft [appellant] [Z] bevestigd de samenwerking te beëindigen. In november 2019 heeft [appellant] [Z] geschreven te overwegen de samenwerking weer te (willen) hervatten.

4.Vorderingen en vonnis eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, na eiswijziging, verklaring voor recht gevorderd, samengevat, dat [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijk is voor schade van [appellant] , met veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 47.630,10, vermeerderd met rente en kosten. Aan deze vordering legde [appellant] de stelling ten grondslag, samengevat, dat [de vof] althans [Z] in strijd met de gegeven opdracht heeft verzuimd om ten behoeve van [appellant] aangifte omzetbelasting in België te doen, althans [appellant] te attenderen – zo nodig herhaald/aandringend – op de verplichting daartoe en de consequenties van het niet-voldoen daaraan. De gevorderde hoofdsom van € 47.630,10 betreft volgens [appellant] de boetes en rente die hij aan de Belgische belastingdienst moe(s)t betalen en kwalificeert volgens hem daarom als schade ten gevolge van de wanprestatie van [de vof] , althans [Z] .
4.2.
[Z] heeft een tegenvordering ingesteld, strekkende tot betaling van de hiervoor in 3.5 (slot) vermelde factuur, vermeerderd met rente.
4.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten. Zij overwoog daartoe, samengevat, dat:
voor de voor deze zaak relevante periode niet [de vof] maar [Z] opdrachtnemer van [appellant] was;
op [Z] niet de verplichting rustte om voor [appellant] btw-aangifte te doen in België;
op [Z] evenmin de verplichting rustte om [appellant] spontaan te attenderen op de (mogelijke) verplichting daartoe;
[Z] [appellant] evengoed op deze (mogelijke) verplichting heeft geattendeerd;
[Z] niet gehouden was om daarop verder aan te dringen toen (hem bleek dat) [appellant] het erbij wilde laten zitten.
4.4.
De tegenvordering van [Z] heeft de rechtbank toegewezen, ook met veroordeling van [appellant] in de kosten.

5.Vorderingen in het hoger beroep

5.1.
In het hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn in eerste aanleg afgewezen geldvordering, alsmede – bij wege van eisvermeerdering – hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 5.978,76, vermeerderd met rente, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, bij arrest dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
5.2.
Aan zijn in het hoger beroep ingestelde nieuwe vordering legt [appellant] naar het hof begrijpt ten grondslag dat [de vof] in strijd met de met [appellant] gesloten overeenkomst heeft gehandeld door in verband met de teruggevraagde en -gekregen Nederlandse omzetbelasting (hiervoor, 3.7 (slot)) niet tijdig op de voet van artikel 28c Iw om vergoeding van invorderingsrente te vragen. De wettelijke termijn daarvoor is intussen verstreken, zodat het bedrag aan invorderingsrente dat had kunnen worden gevorderd, maar niet is gevorderd, als schade kwalificeert – aldus [appellant] .
5.3.
[geïntimeerden] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de in hoger beroep aanvullend ingestelde vordering van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, bij arrest dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.

6.Beoordeling van de vorderingen in het hoger beroep

tegenvordering van [Z]
6.1.
[appellant] heeft geen grieven geformuleerd tegen de toewijzing door de rechtbank van de (tegen)vordering van [Z] .
[Z] of [de vof] opdrachtnemer?
6.2.
[appellant] stelt zich – ook – in het hoger beroep primair op het standpunt dat niet [Z] maar [de vof] zijn opdrachtnemer was. Hij voert hiertoe samengevat het volgende aan:
  • de vader van [appellant] heeft deze geïntroduceerd bij [X] , niet bij [Z] (hiervoor, 3.3);
  • [de vof] heeft [appellant] facturen gezonden voor in het kader van de opdracht verrichte werkzaamheden (hiervoor, 3.4);
  • [Z] werkte (fysiek) in het kantoor van [de vof] , was bereikbaar op het telefoonnummer van [de vof] , en is en was (volgens de website van [de vof] ) medewerker van [de vof] ; hij gebruikte in zijn e-mailcorrespondentie met [appellant] een e-mailadres met domeinnaam [domeinnaam] .nl van [de vof] , waarbij [domeinnaam] staat voor […] accountant-administratieconsulent;
  • [appellant] heeft [de vof] gemachtigd voor het doen van aangifte omzetbelasting, niet [Z] ; [Z] heeft die aangiften ook altijd op naam van [de vof] gedaan.
6.3.
Op grond van deze omstandigheden stelt [appellant] erop te hebben mogen vertrouwen dat [de vof] zijn opdrachtnemer was.
6.4.
[geïntimeerden] weerspreekt de hiervoor in 6.2 weergegeven feiten niet, maar wel dat deze de conclusie rechtvaardigen dat [de vof] en niet [Z] opdrachtnemer van [appellant] was. [geïntimeerden] wijst erop dat [X] [appellant] (en diens vader) met [Z] in contact heeft gebracht, die toen net was gestart met zijn administratiekantoor. De enkele omstandigheid dat [Z] bij de uitoefening van zijn onderneming gebruik maakte van bepaalde faciliteiten van [de vof] (waaronder de aangiftesoftware) maakt volgens [geïntimeerden] nog niet dat hij zijn werkzaamheden ten behoeve van [appellant] voor of namens [de vof] verrichtte. De werkzaamheden van [Z] waren volgens [geïntimeerden] duidelijk gescheiden van die van [de vof] . [Z] leverde de jaarrekeningen van [appellant] bijvoorbeeld op eigen naam op, en zijn eigen werkzaamheden heeft [Z] ook op eigen naam aan [appellant] in rekening gebracht (hiervoor, 3.5). De administratieve dienstverlening die [Z] voor [appellant] verzorgde werd volgens [geïntimeerden] niet eens door [de vof] aangeboden.
6.5.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerden] niet voldoende gemotiveerd betwist dat [appellant] er in redelijkheid op heeft mogen vertrouwen dat [de vof] (steeds) zijn opdrachtnemer was. Ook al heeft [X] [appellant] (en diens vader) met [Z] in contact gebracht, [geïntimeerden] stelt niet dat daarbij is uitgesproken of anderszins duidelijk is gemaakt dat [Z] als (exclusief) opdrachtnemer voor [appellant] zou gaan fungeren. Mede in het licht van de zorgvuldigheid die [appellant] van [X] ( [de vof] ) als Accountant-Administratieconsulent mocht verwachten, had het op de weg van [X] ( [de vof] ) gelegen om de naar zijn huidige stelling destijds beoogde beëindiging van zijn opdrachtnemerschap duidelijk aan het adres van [appellant] te communiceren, zeker waar de dienstverlening aan [appellant] werd gecontinueerd vanuit het (fysieke) kantoor van [de vof] en met gebruikmaking van de faciliteiten/infrastructuur van dat kantoor, door familie van [X] en [Y] /tevens medewerker van [de vof] (namelijk: [Z] ).
6.6.
De stelling van [geïntimeerden] dat [de vof] geen administratieve diensten aanbood lijkt te worden weersproken door de website van [de vof] (productie 23 bij de memorie van grieven), waarin deze diensten ongeclausuleerd werden en worden aangeboden; in elk geval onderbouwt [geïntimeerden] niet op grond waarvan iets anders voor [appellant] duidelijk moest zijn. De enkele omstandigheid dat [Z] de door hem verrichte werkzaamheden vanaf zeker moment op eigen naam bij [appellant] in rekening is gaan brengen, en dat de voor [appellant] opgestelde jaarrekeningen door [Z] werden uitgebracht, is onvoldoende voor de conclusie dat voor [appellant] duidelijk moest zijn dat hij daarmee (vanaf dat moment) [de vof] niet (meer) als opdrachtnemer mocht beschouwen – althans, daarom gaat het uiteindelijk, voor zover het gaat om de opdracht tot het verzorgen van de aangiften omzetbelasting (waarvoor [appellant] [de vof] had gemachtigd, niet [Z] ). Hierbij verdient ten overvloede aantekening dat [X] niet alleen in 2014/begin 2015 werkzaamheden heeft verricht voor [appellant] , maar ook nadien nog zakelijke bemoeienis heeft gehad: blijkens e-mails uit 2017 en 2018 (productie 18 van [appellant] ) en brieven uit 2019 namens [de vof] aan de Belgische en Nederlandse belastingdiensten (producties 6 en 7 van [appellant] ).
Belgische boetes en rente
6.7.
Wat betreft de Belgische boetes en rente richt [appellant] zijn grieven tegen de hiervoor in 4.3 onder b-c en e samengevat weergegeven overwegingen van de rechtbank. Het hof overweegt hierover als volgt.
6.8.
Ad b en c (geen contractuele verplichting om voor [appellant] in België aangifte omzetbelasting te doen of althans [appellant] op die (mogelijke) aangifteplicht spontaan te attenderen).[appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het verzorgen van aangifte omzetbelasting in België, dan wel het attenderen van [appellant] op die (mogelijke) aangifteplicht, geen deel uitmaakte van de opdracht. Het hof kan de al dan niet gegrondheid van dit bezwaar van [appellant] in het midden laten. Duidelijk is dat [appellant] nooit (tot 18 mei 2018) de gegevens heeft aangeleverd die het mogelijk zouden maken om (tijdig) in België aangifte omzetbelasting te doen; dat [de vof] die aangiften toen niet daadwerkelijk heeft gedaan kan haar in die zin niet worden verweten. Uit de e-mailcorrespondentie tussen [Z] en [appellant] van 13/17 oktober 2016 (hiervoor, 3.5) blijkt intussen dat [Z] [appellant] toen hééft geattendeerd op de verplichting om (in geval van een omzet in België van € 35.000,- of meer) die aangiften te doen.
6.9.
Ad e (geen verplichting om aan te dringen toen ( [Z] bleek dat) [appellant] het erbij wilde laten zitten).Mede gelet op de hoedanigheid van [X] van Accountant-Administratieconsulent, de in verband met die hoedanigheid te betrachten zorgvuldigheid ten behoeve van de clientèle van zijn onderneming ( [de vof] ) en zijn verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van [Z] binnen [de vof] , onderschrijft het hof het standpunt van [appellant] dat [de vof] er bij hem op had dienen aan te dringen, na zijn enkele mededeling op 17 oktober 2016 dat hij geen tijd had voor kort gezegd het separaat administreren van zijn Belgische omzet, om dat toch te doen, en daarbij ook concreet te wijzen op het risico van (substantiële) boetes. Aan [geïntimeerden] moet worden toegegeven dat in algemene zin een ondernemer als [appellant] moet (kunnen) begrijpen dat het niet voldoen aan een fiscale verplichting negatieve consequenties kan hebben (zoals het opleggen van boetes), en dat [Z] hem in zijn e-mail van 17 oktober 2016 bovendien had geschreven dat de aangiften in België moesten worden gedaan om “problemen” met de (Belgische) belastingdienst te voorkomen, maar dit was in de gegeven omstandigheden onvoldoende. Juist de laconieke reactie van [appellant] op de (in tamelijk algemene zin formuleerde) waarschuwing en diens laksheid/nalatigheid om zijn fiscale verplichtingen in dit opzicht serieus te nemen hadden [de vof] tot het treffen van aanvullende maatregelen moeten brengen, temeer nu uit [appellant] reactie in elk geval wel duidelijk naar voren kwam dat volgens hem de grens voor het doen van aangifte in België werd overschreden.
6.10.
Het hof acht ook voldoende aannemelijk dat als [de vof] nader bij hem had aangedrongen op het aanleveren van de benodigde gegevens, eventueel had aangeboden om samen met hem te zoeken naar een praktische oplossing voor problemen daarbij, en hem concreet had gewezen op het risico van (substantiële) boetes in geval van verzuim, [appellant] daartoe dan (uiteindelijk) zou zijn overgegaan. Hieraan doet niet af dat [appellant] in werkelijkheid, niet alleen in de e-mailcorrespondentie van 13/17 oktober 2016, maar ook na ontvangst van de brief van de (Nederlandse) belastingdienst van 4 mei 2018 (hiervoor, 3.7), aanvankelijk weerstand bood tegen het produceren en aanleveren van separate omzetgegevens voor België (productie 9 bij de conclusie van antwoord). Na aandringen van [Z] leverde [appellant] die gegevens uiteindelijk toch aan, en dat aandringen had [de vof] dus al eerder moeten doen. De omstandigheid dat de Belgische fiscus eerder nog niet op het spoor van [appellant] was gekomen maakt niet aannemelijk dat eerder aandringen door [de vof] (naar aanleiding van de correspondentie met [appellant] in oktober 2016) toch geen effect zou hebben gesorteerd en [appellant] niet tot handelen zou hebben aangezet: de mogelijkheid dat toen nog met een spontane (suppletie)aangifte boetes hadden kunnen worden voorkomen maakt eerder extra aannemelijk dat, bij meer aandrang, [appellant] daarop (ook) toen al zou hebben geacteerd. Het voorgaande geldt ook zonder dat wordt ingegaan op de vraag of het [X] als Accountant-Administratieconsulent naar zijn beroepsregels überhaupt vrijstond om [de vof] voor [appellant] in Nederland aangiften omzetbelasting te laten doen op basis van slechts totaalomzet zonder onderliggende gegevens, of althans dat te laten blijven doen na de mededeling van [appellant] dat zijn omzet in België de grens van € 35.000,- zeker oversteeg. (Bij ontkennende beantwoording van deze vraag zou mededeling dáárvan aan [appellant] – waartoe [X] c.q. [de vof] alsdan gehouden zou zijn – allicht de meest extreme vorm van ‘aandringen’ zijn geweest die [appellant] tot handelen had kunnen aanzetten.)
6.11.
Het hof ontkomt hiermee niet aan het oordeel dat de boetes, en daarmee de schade voor [appellant] , ten minste mede het gevolg zijn van de nalatigheid van [de vof] .
6.12.
[geïntimeerden] heeft zich tegen de in de eerste aanleg aan de orde zijnde aanspraken van [appellant] wegens de Belgische boetes en rentes verweerd met de stelling dat [appellant] heeft verzuimd om zich tijdig bij haar te beklagen (artikel 6:89 BW). [appellant] heeft dit verweer weersproken met onder meer als argument dat [de vof] door het gestelde late klagen geen nadeel heeft ondervonden. Dit laatste heeft [geïntimeerden] op haar beurt niet (meer) weersproken, en zij heeft in het kader van haar verweer ook geen feiten gesteld die op iets anders zouden kunnen duiden. Bij die stand van zaken moet de conclusie luiden dat [geïntimeerden] haar stelling dat [appellant] zich niet binnen bekwame tijd bij [de vof] heeft beklaagd, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
6.13.
Zoals hiervoor overwogen zijn de boetes, en daarmee de schade voor [appellant] , ten minste mede het gevolg van de hiervoor in 6.9 bedoelde nalatigheid van [de vof] .
Evengoed heeft [geïntimeerden] op haar beurt het gelijk aan haar zijde met haar stelling dat de schade (óók, voegt het hof hieraan toe) het gevolg is van de eigen nalatigheid van [appellant] om, eenmaal gewaarschuwd, zelf te (doen) zorgen voor aangiften omzetbelasting in België of om althans de daarvoor benodigde gegevens aan [de vof] aan te leveren. Op grond van artikel 6:101 BW dient dan de vergoedingsplicht van [de vof] te worden verminderd door de schade over haar en [appellant] te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen (de causaliteitmaatstaf), met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (de billijkheidscorrectie).
6.14.
In dit geval zijn het vooral de voor rekening en risico van [appellant] komende omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan en oplopen van de schade. De schade had immers eenvoudig voorkomen kunnen worden indien [appellant] niet eigenwijs was geweest en gewoon had gedaan waarom hem was verzocht. De nalatigheid van [appellant] was bovendien een bewuste: hij was gewaarschuwd en heeft die waarschuwing in de wind geslagen. Daarbij komt dan nog dat bij feiten en omstandigheden als de onderhavige de primaire verantwoordelijkheid voor het doen van juiste aangiften omzetbelasting en het aanleveren van adequate gegevens daarvoor bij de ondernemer ( [appellant] ) ligt, en de verantwoordelijkheid van de accountant ( [X] c.q. [de vof] ) daarvan slechts is afgeleid. Het niet aanleveren van adequate gegevens, zelfs niet na de als ernstig op te vatten waarschuwing, is bovendien een fout die tijdsvolgordelijk bezien voorafgaat aan de tot aansprakelijkheid van [de vof] leidende nalatigheid: eerst was er de voldoende duidelijke, als ernstig aan te merken, waarschuwing door [Z] , waar uiteraard niets op valt aan te merken, vervolgens komt het tot schade leidende in de wind slaan van die waarschuwing door [appellant] en pas daarna komt de schending van de zorgvuldigheidsnorm door [de vof] , door niet met meer klem aanlevering van de juiste gegevens te vragen dan wel – uiteindelijk – de dienstverlening te staken.
6.15.
Een en ander leidt ertoe dat de vergoedingsplicht van [de vof] wordt verminderd tot 20% van de in aanmerking te nemen schade. De rest, 80%, dient [appellant] zelf te dragen. Het hof ziet geen aanleiding om op grond van de billijkheid in deze verdeling een wijziging aan te brengen, ook niet in die zin dan de vergoedingsplicht van [de vof] verder wordt verminderd of zelfs geheel wordt geschrapt. De verdeling 20% [de vof] en 80% [appellant] – met als feitelijke uitkomst dat het na te noemen schadebedrag door [de vof] moet worden vergoed – is namelijk ook wat de billijkheid in dit geval eist. Indien daarom de verdeling op basis van de causaliteitsmaatstaf anders zou zijn uitgevallen, zou die verdeling in het kader van de billijkheidscorrectie zijn aangewezen.
6.16.
[appellant] houdt [de vof] in de eerste plaats aansprakelijk voor alle aan haar opgelegde boetes en verschuldigd geworden nalatigheidrente, met inachtneming van de korting op de boete(s) die de Belgische belastingdienst heeft verleend. [geïntimeerden] bestrijdt dat de aan [de vof] verweten nalatigheid de verschuldigdheid van nalatigheidsrente door [appellant] ná 9 november 2019 heeft veroorzaakt, of de niet-kwijtgescholden vergrijpboete van € 1.000,- voor het niet (tijdig) verschaffen van inlichtingen aan de Belgische belastingdienst tot gevolg heeft gehad. Deze betwisting is gegrond. [appellant] heeft niet toegelicht op grond waarvan zijn verzuim om na ontvangst van de naheffingsaanslag van de Belgische belastingdienst (gedateerd 8 november 2019) de verschuldigde belasting (en boete) aanstonds te betalen, aan [de vof] kan worden toegerekend. Hetzelfde geldt voor de bedoelde vergrijpboete: [geïntimeerden] heeft onweersproken aangevoerd dat het verzuim van [appellant] tegenover de Belgische belastingdienst plaatsvond gedurende de periode dat [de vof] geen opdrachtrelatie met hem had.
6.17.
Blijkens de naheffingsaanslag (productie 5 van [appellant] ), de brief van de Belgische belastingdienst van 3 maart 2020 (productie 9 van [appellant] ) en de boetespecificatie van 31 augustus 2020 (productie 21 van [appellant] ) bedraagt de niet kwijtgescholden boete € 22.400,-. € 1.000,- daarvan is de vergrijpboete die [de vof] niet heeft veroorzaakt, zodat resteert € 21.400,- aan boete. De nalatigheidsrente over de verschuldigde omzetbelasting over de periode 21 januari 2018 (de startdatum volgens de naheffingsaanslag, p. 15) tot 9 november 2019 bedraagt afgerond 21,6 maanden x € 104.900,- (verschuldigde omzetbelasting) x 0,8% per maand = € 18.127,-. De totale schade die [de vof] heeft veroorzaakt is aldus € 21.400,- + € 18.127,- = € 39.527,-. 20% daarvan is € 7.905,40.
invorderingsrente
6.18.
In het navolgende zal het hof er veronderstellenderwijs van uitgaan dat [appellant] op de voet van artikel 28c Iw aanspraak had op vergoeding van invorderingsrente in relatie tot de door hem teruggevraagde en -ontvangen Nederlandse omzetbelasting. Dat betekent echter nog niet dat [de vof] moest weten dat die aanspraak (mogelijk) bestond, en wanprestatie heeft gepleegd door daarop niet binnen de door artikel 28c lid 3 Iw voorgeschreven termijn namens [appellant] tegenover de Ontvanger aanspraak te maken. [geïntimeerden] heeft zich er op de mondelinge behandeling in het hoger beroep op beroepen dat indien al juist zou zijn dat [appellant] die aanspraak had in dit geval – waarbij [geïntimeerden] klaarblijkelijk doelde op de omstandigheid dat de aanspraak van [appellant] op invorderingsrente dan het gevolg was van het terugdraaien van een aanslag die was veroorzaakt door eigen bewuste nalatigheid van [appellant] –, dat een ‘nieuw’ inzicht zou zijn, waarmee zij klaarblijkelijk bedoelt dat [de vof] niet kan worden verweten dat zij dat destijds, ten tijde van de overeenkomst met [appellant] , niet had. [appellant] heeft daartegenover niet gewezen op (gepubliceerde) rechtspraak of fiscale praktijk, of anderszins informatiebronnen op grond waarvan een Accountant-Administratieconsulent als [X] (en/of [Z] of [de vof] ) dat inzicht toen wel al had moeten hebben (of gevraagd om een nadere termijn om op deze nadere betwisting van [geïntimeerden] te mogen reageren). Tegen deze achtergrond heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat [de vof] schadeplichtig heeft gehandeld (nagelaten) door niet namens [appellant] in dit geval aanspraak te maken op deze rente.
6.19.
Hierbij komt nog het volgende. In rechtsoverweging 5.3.4 van zijn beschikking van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, heeft de Hoge Raad voor zover van belang het volgende overwogen:
“[O]nder ogen [dient] te worden gezien dat belastingplichtigen veelal niet ermee bekend zullen zijn, en ook redelijkerwijze niet hoeven te zijn, dat een aan hen verleende teruggaaf van belasting is gegrond op schending van het recht van de Unie. Daarom brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat sedert de inwerkingtreding van artikel 28c van de Wet per 1 januari 2015 de belastingdienst de belastingplichtige aan wie de inspecteur bij beschikking een teruggaaf van belasting verleent, gelijktijdig met die beschikking schriftelijk informeert dat aanspraak kan worden gemaakt op een (extra) vergoeding van rente indien de terug te geven belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Daarbij dient de belastingplichtige erop te worden gewezen dat een verzoek om vergoeding van Irimie-rente uiterlijk zes weken na de dagtekening van deze beschikking moet worden gedaan en dat de ontvanger op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking zal beslissen. Indien de belastingdienst heeft nagelaten deze informatie tijdig te verstrekken, kan een eventuele overschrijding van de in artikel 28c, lid 3, van de Wet voorgeschreven termijn van zes weken niet aan de betrokken belastingplichtige worden tegengeworpen, tenzij aannemelijk is dat hij van dit een en ander op de hoogte was of redelijkerwijs geacht moet worden dat te zijn geweest (vgl. HR 19 maart 2010, nr. 08/00958, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, BNB 2010/240).”
6.20.
[geïntimeerden] stelt onder verwijzing naar deze uitspraak dat de termijn van artikel 28c lid 3 Iw helemaal niet aan [appellant] kon en kan worden tegengeworpen, omdat de belastingdienst in de beschikking waarin [appellant] aanspraak werd gegeven op teruggaaf voor het boekjaar 2015 geen melding had gemaakt van de zeswekentermijn van artikel 28c lid 3 Iw, en [de vof] ervan uitgaat dat de belastingdienst dat ook niet heeft gedaan in de – [geïntimeerden] niet bekende – beschikkingen met betrekking tot de teruggaven voor de boekjaren 2016 en 2017 (ten tijde van het afgeven waarvan [appellant] de opdracht van [de vof] inmiddels had beëindigd). Dit alles heeft [appellant] niet weersproken. Hij stelt ook niet dat hij op enig moment vergeefs om vergoeding van deze rente heeft gevraagd. Wel heeft hij op de mondelinge behandeling in het hoger beroep verklaard dat in de loop van 2020 Loyens Loeff hem heeft geadviseerd dat hij aanspraak had gehad op deze rente maar dat hij hiervoor inmiddels te laat was. Dit gestelde advies kan [de vof] echter niet worden aangerekend, en weerspreekt ook niet inhoudelijk haar betwisting.
6.21.
Indien zou moeten worden aangenomen dat [appellant] tegenover de Ontvanger nu geen aanspraak meer zou kunnen maken op de invorderingsrente c.q. die aanspraak al eerder geacht moet worden vervallen te zijn om reden dat [appellant] langer dan zes weken bekend is geweest met die (mogelijke) aanspraak zonder dat hij deze binnen die zes weken geldend heeft gemaakt, dan is dit niet aan [de vof] toerekenbaar of is althans de aanspraak van [appellant] op [de vof] wegens het niet tijdig voldoen aan zijn klachtplicht vervallen (artikel 6:89 BW).
6.22.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [appellant] met betrekking tot de volgens hem gederfde invorderingsrente zal worden afgewezen.
kosten van buitengerechtelijke incasso
6.23.
[appellant] vordert, ook in het hoger beroep, vergoeding van kosten van buitengerechtelijke incasso. [geïntimeerden] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen deze aanspraak (conclusie van antwoord, 62) met de stelling dat de kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert betrekking hebben op werkzaamheden die de instructie van de zaak betreffen en die dientengevolge op grond van artikel 241 Rv beschouwd kunnen worden als proceskosten. Deze stelling heeft [appellant] niet (meer) weersproken, zodat zijn vordering op dit punt dient te worden afgewezen.
aansprakelijkheid [X] , [Y] en [Z]
6.24.
[X] en [Y] zijn op grond van artikel 18 WvK hoofdelijk aansprakelijk voor de schuld van [de vof] .
6.25.
De stellingen van [appellant] houden niet (kenbaar) in dat ingeval van opdrachtnemerschap van [de vof] – het primaire standpunt van [appellant] , waarin het hof hem volgt – [Z] daarnaast ook zelf als opdrachtnemer heeft te gelden en uit dien hoofde met [de vof] jegens [appellant] (hoofdelijk) aansprakelijk is. De enige grondslag die [appellant] heeft aangevoerd, die resteert, is dat [Z] als (niet zelfstandige) hulppersoon/medewerker van [de vof] jegens hem aansprakelijk is. Tegenover de gemotiveerde betwisting van aansprakelijkheid door/van [Z] , en mede gelet op de omstandigheid dat [Z] anders dan [X] ( [de vof] ) geen Accountant-Administratieconsulent is (of andere gestelde relevante kwalificaties heeft), heeft [appellant] de door hem aangevoerde grondslag voor aansprakelijkheid van [Z] onvoldoende onderbouwd. De vorderingen tegen [Z] zullen daarom ook in hoger beroep worden afgewezen.
slotsom; proceskosten
6.26.
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van specifieke feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover de vorderingen tegen [de vof] , [X] en [Y] geheel zijn afgewezen en [appellant] in hun proceskosten in conventie is veroordeeld, en [de vof] , [X] en [Y] hoofdelijk veroordelen tot betaling aan [appellant] van in hoofdsom € 7.905,40 (hiervoor, 6.17), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf – zoals gevorderd – de dag van de inleidende dagvaarding. De veroordeling van [appellant] in de proceskosten van [Z] in conventie blijft wel in stand, maar het hof begroot deze kosten van alleen hem op nihil. Dit geldt ook voor de kosten van [Z] in het hoger beroep. [appellant] enerzijds en [de vof] , [X] en [Y] anderzijds hebben ieder als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld te gelden, zowel in eerste aanleg in conventie als in het hoger beroep. Het hof ziet daarom aanleiding om in zoverre de proceskosten tussen hen te verdelen aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

7.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het bestreden vonnis in conventie voor zover de vorderingen tegen [de vof] , [X] en [Y] geheel zijn afgewezen en [appellant] in hun proceskosten is veroordeeld, en voor zover de proceskosten in conventie van alleen [Z] niet zijn begroot op nihil;
  • veroordeelt [de vof] , [X] en [Y] hoofdelijk tot betaling aan [appellant] van € 7.905,40, vermeerderd met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) vanaf 12 mei 2020;
  • compenseert de kosten van de eerste aanleg in conventie en van het hoger beroep van [appellant] enerzijds en [de vof] , [X] en [Y] anderzijds aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep ten aanzien van [Z] ;
  • begroot de kosten van [Z] in conventie in eerste aanleg en in het hoger beroep op nihil;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover dat hierboven niet wordt vernietigd;
  • wijst de overige vorderingen van [appellant] in het hoger beroep af;
  • verklaart dit arrest wat de hierin opgenomen veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, J.M. van der Klooster en J.B. Backhuijs en ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juli 2022 door mr. J.E.H.M Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.