ECLI:NL:GHDHA:2022:1313

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
BK-21/00934
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 650 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.262. Tevens was er een verzuimboete van € 344 opgelegd. Belanghebbende had pro forma bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet was gemotiveerd. De Rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Belanghebbende had meerdere kansen gekregen om zijn bezwaar te motiveren, maar had hier niet op gereageerd binnen de gestelde termijnen. Het Hof stelde vast dat de inspecteur aan zijn hoorplicht had voldaan, aangezien het niet nodig was om belanghebbende te horen bij de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Het Hof zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00934

Uitspraak van 5 juli 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2021, nummer SGR 19/6640.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 650 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.262 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is tevens een verzuimboete van € 344 opgelegd en € 208 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 3 juli 2017 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. Daarna heeft hij op respectievelijk 8 september 2017, 14 september 2017 en 15 september 2017 een herziene aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Belanghebbende en zijn moeder zijn fiscaal partner van elkaar.
2.2.
Bij het opleggen van de aanslag, met dagtekening 17 mei 2019, is de Inspecteur afgeweken van de laatst ingediende aangifte en heeft hij het in de aangifte aan belanghebbende toegerekende aandeel van het inkomen uit sparen en beleggen van nihil gecorrigeerd naar € 10.262. Belanghebbende is van deze wijziging op de hoogte gebracht in de brief van 24 april 2019.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 28 juni 2019 pro-forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.4.
Bij brief van 12 juli 2019, heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht het bezwaarschrift vóór 9 augustus 2019 te motiveren.
2.5.
Belanghebbende heeft geen gehoor gegeven aan de brief van 12 juli 2019. De Inspecteur heeft daarom bij brief van 19 augustus 2019 belanghebbende opnieuw verzocht om het bezwaar te motiveren vóór 2 september 2019. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(...) Ik stel u nog eenmaal in de gelegenheid mij
vóór 2 september 2019alsnog de motivering toe te zenden.
Nadat ik uw volledige motivering en/of aangifte heb ontvangen, zal uw bezwaarschrift verder in behandeling worden genomen.
Als ik vóór de hierboven genoemde datum de gevraagde informatie niet heb ontvangen, zal ik het bezwaarschrift op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaren. In dat geval wordt van horen afgezien.”
2.6.
Belanghebbende heeft per brief van 30 augustus 2019, schriftelijk verzocht drie weken uitstel te verlenen voor het motiveren van het bezwaar.
2.7.
Bij brief van 9 september 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om telefonisch contact op te nemen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Op het herhaalde verzoek van 19 augustus 2019 is (nog) geen motivering ontvangen. Naar aanleiding hiervan verzoek ik u
vóór 17 september 2019telefonisch contact met mij op te nemen.
Als ik vóór 17 september 2019 niets van u heb vernomen, zal ik het bezwaarschrift op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaren. In dat geval wordt van het horen afgezien. Tevens komt de uitstel van betaling te vervallen.”
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 september 2019, de Inspecteur verzocht om drie weken uitstel te verlenen voor het indienen van gronden. Daarbij is verzocht om nadere stukken te doen toekomen en gehoord te worden. Deze brief is op 27 september 2019 door de Inspecteur ontvangen.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 september 2019, heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat. Belanghebbende is voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet gehoord.
2.10.
De brief van belanghebbende van 23 september 2019 is door de Inspecteur als beroepschrift doorgezonden naar de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“12. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevatten. In artikel 6:6 van de Awb is onder meer bepaald dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
13. Aangezien verweerder reeds bij brief van 24 april 2019, voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen, uiteen heeft gezet waarom van de aangifte werd afgeweken, is geen sprake van een situatie dat eiser kon volstaan met het indienen van een pro forma bezwaar. Hij had op grond van die brief in ieder geval een begin van een motivering van het bezwaar kunnen geven. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser gedurende de bezwaarfase meerdere malen de mogelijkheid heeft geboden om binnen daartoe gestelde termijnen alsnog de gronden van het bezwaar in te dienen. Ook heeft verweerder erop gewezen dat de bezwaren niet-ontvankelijk zouden worden verklaard indien de gronden van het bezwaar zouden uitblijven. Aldus heeft verweerder voldaan aan de verplichting van artikel 6:6 van de Awb. Eiser heeft niet binnen de door verweerder gestelde termijnen de gronden van bezwaar ingediend en evenmin meegedeeld dat hij meer informatie nodig had om de bezwaren te kunnen motiveren. Verweerder heeft de bezwaren dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Pas met zijn brief van 23 september 2019, die op 27 september 2019 door de belastingdienst is ontvangen, heeft eiser gereageerd op de brieven van verweerder. Op het moment dat verweerder kennis nam van deze brief was de uitspraak op bezwaar echter al gedaan. Bovendien waren de door verweerder gestelde termijnen om gronden in te dienen op 23 september 2019 reeds verstreken. De omstandigheid dat de publieksbalie van de belastingdienst gesloten was, staat er niet aan in de weg dat eiser binnen de gestelde termijnen tenminste een begin van motivering had kunnen geven. Dat dit niet is gebeurd, moet dan ook voor zijn rekening en risico komen. De bezwaren zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard.
14. Nu de bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk zijn heeft verweerder op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen van eiser mogen afzien. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar en verzoekt alsnog gehoord te worden door de Inspecteur.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid bezwaar
5.1.
Belanghebbende stelt dat het niet juist is dat het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk is verklaard. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Bij brief van 30 augustus 2019 is verzocht om drie weken uitstel te verlenen voor het indienen van de gronden. De reden hiervoor was dat het bijzonder moeilijk was om een afspraak te maken bij de publieksbalie. Nadat het maken van een afspraak niet was gelukt, heeft belanghebbende bij brief van 23 september 2019 nogmaals verzocht om uitstel voor de motivering van het bezwaar en om een kopie van de aangifte en een overzicht van de parameters aan hem te sturen. Eenzelfde brief heeft belanghebbende op 26 september 2019 bij het belastingkantoor in Arnhem gedeponeerd. De brief van 23 september 2019 is door de Inspecteur ontvangen op 27 september 2019. De Inspecteur had dus de mogelijkheid om rekening te houden met het verzoek tot uitstel. Bovendien had de Inspecteur belanghebbende moeten horen met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaarschrift, aldus belanghebbende.
5.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak op bezwaar is al op 27 september 2019 naar belanghebbende verzonden en aldus gedaan voordat de brief van 23 september 2019 van belanghebbende, door de Belastingdienst ontvangen op 27 september 2019, de bezwaarbehandelaar kon bereiken. Belanghebbende heeft niet aangegeven welke informatie hij nodig had voor de motivering van het bezwaar. Belanghebbende heeft voldoende fiscale kennis om de gevolgen van het indienen van een pro-forma bezwaarschrift te overzien. Belanghebbende had een begin van een motivering kunnen indienen, maar heeft dit nagelaten.
5.3.
Op grond van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Dit houdt in dat het geschrift de redenen moet bevatten op grond waarvan de indiener van mening is dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. De motivering is van belang voor het bestuursorgaan om te kunnen bepalen waartegen verweer wordt gevoerd. Uit de memorie van toelichting bij de Awb blijkt dat de eisen die aan de motivering van een bezwaar- of beroepschrift worden gesteld, samenhangen met de mate waarin de bestreden beslissing is gemotiveerd (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 122). Verder kan uit de jurisprudentie worden afgeleid dat geen strenge eisen worden gesteld aan de motivering van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift (zie onder meer HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7375, BNB 2006/248 en HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4749, BNB 2007/327). Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn (artikel 6:6, aanhef en letter a, Awb).
5.4.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij niet bekend was met de motivering voor het opleggen van de aanslag en daarom geen gronden kon formuleren, faalt die stelling. Uit de gedingstukken blijkt dat de Inspecteur een toelichting heeft gegeven op de op de aangifte aangebrachte correctie in zijn brief van 24 april 2019, die voorafgaand aan de aanslag aan belanghebbende is gestuurd. Belanghebbende is aldus op de hoogte gesteld van de reden voor de correctie. Belanghebbende had dus tijdig een motivering kunnen indienen.
5.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 12 juli 2019 verzocht om het bezwaarschrift vóór 9 augustus 2019 aan te vullen met gronden. Daarbij is erop gewezen dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de eisen die de wet eraan stelt omdat het niet de gronden van het bezwaar bevat en dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de gronden niet binnen de gegeven termijn worden ingediend. Bij brief van 19 augustus 2019 heeft de Inspecteur dit verzoek herhaald en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 2 september 2019 alsnog de gronden toe te zenden. De Inspecteur heeft in deze brief wederom gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar. Belanghebbende heeft vervolgens op 30 augustus 2019 verzocht om uitstel. De Inspecteur heeft daar op 9 september 2019 op gereageerd en belanghebbende verzocht om vóór 17 september 2019 telefonisch contact met hem op te nemen, aan welk verzoek belanghebbende geen gehoor heeft gegeven. Vervolgens heeft belanghebbende buiten de in de brief van 9 september 2019 gestelde termijn bij brief van 23 september 2019 wederom een uitstel- en informatieverzoek gedaan. Belanghebbende is voldoende in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. De Inspecteur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.6.
De stelling van belanghebbende dat de brief van 23 september 2019, bij de Belastingdienst ingekomen op 27 september 2019, nog meegenomen had kunnen worden in de beoordeling van het bezwaar, kan het Hof niet volgen. De verklaring van de Inspecteur dat de uitspraak op bezwaar reeds op 27 september 2019 was opgemaakt en verzonden, zodat de brief van belanghebbende de bezwaarbehandelaar niet tijdig heeft bereikt, acht het Hof aannemelijk, nog daargelaten dat deze brief pas na de verstreken termijn aan de Inspecteur is verzonden.
Hoorplicht
5.7.
De stelling van belanghebbende dat een hoorgesprek had moeten plaatsvinden voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar, faalt, aangezien de Inspecteur kon afzien van het horen op grond van het bepaalde in artikel 7:3, letter a, Awb. Om dezelfde reden verwerpt het Hof het verzoek van belanghebbende de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur om hem nogmaals in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Slotsom
5.8.
Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 5 juli 2022 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Zandhuis.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.