Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1] ,
[appellant 2],
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het dossier van de kort geding procedure bij de kantonrechter in de rechtbank Den Haag;
- het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 22 juni 2021 (hierna: het vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 15 juli 2021 van [appellant 1] c.s. met daarin de grieven tegen het vonnis, met bijlagen;
- het arrest van dit hof van 31 augustus 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met bijlagen;
- producties 9 tot en met 16 van de zijde van [appellant 1] c.s., ingezonden bij H12-formulier van 13 oktober 2021 en toegelicht bij brief van 14 oktober 2021;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 oktober 2021;
- de akte houdende aanvulling gronden/wijziging eis van [appellant 1] c.s. van 14 december 2021;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 25 januari 2022.
3.Feitelijke achtergrond
de zeer verouderde staat, het niet voldoen aan de huidige normen, alsmede het ontbreken van brandwerende maatregelen”. Hij heeft [geïntimeerde] uitgenodigd om in overleg te treden over “
een oplossing”.
4.Vorderingen en beslissing van de kantonrechter
- [appellant 1] c.s. heeft het pand gekocht op basis van de vooraf met [geïntimeerde] gemaakte afspraak dat [geïntimeerde] zijn medewerking zou verlenen aan de ophanden zijnde verbouwing,
- [geïntimeerde] heeft vervolgens niet meegewerkt aan een (tijdelijke) verhuizing, waardoor [appellant 1] c.s. twee maanden vertraging heeft opgelopen, hetgeen neerkomt op een schade van € 7.000,00.
5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis
- het door [appellant 2] aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 16.205,49 binnen één week na de datum van dit arrest aan [appellant 2] terug te betalen, en
- de buitengerechtelijke kosten en de kosten van de procedures in beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente daarover aan [appellant 1] c.s. te vergoeden.
- in grief I en II voert [appellant 1] c.s. aan dat de kantonrechter ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat [appellant 1] c.s. de intentie had de huurovereenkomst te beëindigen wegens dringende renovatie en dat [appellant 1] c.s. [geïntimeerde] € 3.000,00 aan verhuisvergoeding heeft geboden;
- in grief III voert [appellant 1] c.s. aan dat de huurovereenkomst per 1 juli 2021 is ontbonden op grond van artikel 7:210 BW;
- grief IV (door [appellant 1] c.s. per abuis genummerd als grief VI) richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant 1] c. s. [geïntimeerde] op korte termijn het woongenot van de kamer dient te verschaffen, op straffe van een dwangsom, en dat daar niet aan af kan doen dat het gehuurde thans door een derde wordt bewoond of thans niet meer (in oorspronkelijke staat) bestaat;
- grief V richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] recht heeft op een voorschot op schadevergoeding en dat een bedrag van € 5.000,00 redelijk is.
6.Beoordeling door het hof
- [geïntimeerde] heeft verblijfskosten moeten maken,
- het is een feit van algemene bekendheid dat een gedwongen verhuizing kosten met zich brengt,
- [geïntimeerde] lijdt schade omdat hem het huurgenot is ontzegd,
- op grond van artikel 6:104 juncto 6:162 dan wel 6:74 BW heeft [geïntimeerde] recht op winstafdracht, omdat [appellant 1] c.s. als gevolg van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, dan wel een onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] , winst heeft genoten en voordeel heeft behaald.