In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 15 juli 2021, waarin de Rechtbank de bezwaren van de belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en een vergrijpboete had afgewezen. De belanghebbende had een aanslag ontvangen voor het jaar 2016, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.795 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 2.871 was vastgesteld. De Inspecteur had een vergrijpboete van € 369 opgelegd wegens het te laat indienen van de aangifte. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de boete in stand gelaten.
In hoger beroep heeft het Hof de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep ontvankelijk was, omdat het hogerberoepschrift tijdig was ingediend. Vervolgens heeft het Hof de verzuimboete beoordeeld en geconcludeerd dat de boete terecht was opgelegd, omdat de aangifte te laat was ingediend. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd dat de aangifte tijdig ter post was bezorgd. Het Hof heeft ook de schending van de hoorplicht door de Rechtbank vastgesteld, maar oordeelde dat terugwijzing naar de Inspecteur niet nodig was, omdat de belanghebbende niet was benadeeld door deze schending. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank voor een deel vernietigd, maar de overige delen bevestigd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan.