Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[verweerder] ,hierna te noemen: [verweerder] of schoonzoon,
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag;
- de tussen partijen gewezen vonnissen van 31 juli 2019, 8 januari 2020 en 24 juni 2020;
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 september 2020 van [appellante] ;
- de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
- de memorie van antwoord/memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [verweerder] c.s., tevens van voorwaardelijke uitbreiding of vermeerdering, wijziging van eis, met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellante] ;
- de akte d.d. 13 april 2021 van [verweerder] c.s.;
- de antwoordakte van [appellante] .
3.Feiten
grieven 1 en 2 in principaal hoger beroepheeft [appellante] bezwaren gemaakt tegen een deel van deze feitenvaststelling. Voor zover voor de beoordeling van belang zal het hof onder 6 nader op deze bezwaren ingaan. Met inachtneming van deze grieven staat tussen partijen onder meer het volgende vast.
Artikel 5: Inbreng
Artikel 16a: Overnamesom
€ 35.000 afgelost. In de jaarrekeningen van de CV zijn de volgende winsten en verliezen opgenomen: in 2012 een verlies van € 6.647, in 2013 een verlies van € 147, in 2014 een verlies van € 3.140, in 2015 een winst van € 2.816, in 2016 een winst van € 11.150, in 2017 een winst van € 2.245 en in 2018 een winst van € 18.319.
4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis
6.Oordeel van het hof
grieven 3 tot en met 6keren zich tegen de door de rechtbank aan de CV-overeenkomst gegeven uitleg. Onder deze grieven voert [appellante] , samengevat, het volgende aan. Het gehele perceel had een waarde van € 424.000,- maar stond in de boeken voor € 31.186,-. Bij staking van de onderneming zou belasting worden geheven over deze stille reserves. [appellante] zou deze belastingschuld van € 204.263,30 alleen hebben kunnen betalen als zij het perceel zou verkopen. Om die reden is zij met [verweerder] c.s. een samenwerkingsverband aangegaan waarin deze de onderneming zouden overnemen. Ingevolge art. 3.62 en 3.63 Wet IB zou de fiscale claim daardoor worden uitgesteld. Doel van de oprichting van de CV en de inbreng van het tuincentrum was, kortom, het voorkomen van belastingheffing. Dit (fiscale) doel was uitsluitend te realiseren indien de stille reserves werden voorbehouden. Daarom is art. 5 in de CV-overeenkomst opgenomen. Nakoming van de overeenkomst leidt ertoe dat [verweerder] c.s. wel het onroerend goed verkrijgen, maar dat de stille reserves aan [appellante] toekomen. Deze zijn op 1 januari 2019 opeisbaar geworden. Zij dient daarvoor een vergoeding te ontvangen gelijk aan het voorbehouden bedrag van
€ 392.814,-. Het standpunt van [verweerder] dat de stille reserves met het onroerend goed zouden overgaan en daarbij de fiscale claim naar hen zou worden doorgeschoven, is fiscaal-juridisch niet juist. Overname van de stille reserves door [verweerder] c.s. zou leiden tot een heffingsmoment bij [appellante] . De door de rechtbank aan de overeenkomst gegeven uitleg heeft dan ook tot gevolg dat het doel van de overeenkomst – het fiscaal uit de wind houden van [appellante] – niet wordt bereikt. Zij verliest het perceel en de woning inclusief de stille reserves en daarmee de middelen om de schuld te voldoen. Sprake is van een tweetal onvoorziene omstandigheden. In de overeenkomst is niet verdisconteerd de mogelijkheid dat partijen gebrouilleerd zouden raken. Evenmin is het liquide maken van de stille reserves in de overeenkomst geregeld. Het ter zitting in hoger beroep door [verweerder] c.s. gedane aanbod een eventuele fiscale aanslag van [appellante] over de stille reserves te voldoen, is niet aanvaardbaar. [verweerder] c.s. beschikken over onvoldoende financiële middelen om de betaling van die aanslag op zich te nemen.
Grief 5 in principaal hoger beroepfaalt in zoverre.
grieven 3 tot en met 6falen derhalve. De vordering van [verweerder] c.s. tot veroordeling van [appellante] mee te werken aan de overdracht tegen de overnamesom van € 1,- is in zoverre toewijsbaar. [appellante] heeft geen opeisbare vordering voor de stille reserves. [verweerder] c.s. zijn gehouden om uiteindelijk de naar hen geruisloos doorgeschoven belastingschuld over de stille reserves (besloten liggend in het onroerend goed min de woning wanneer [appellante] haar optierecht uitoefent) te voldoen.
grief 7voert [appellante] verder aan dat zij nimmer heeft bedoeld de optie om de woning in eigendom te verkrijgen prijs te geven, zeker nu inmiddels is gebleken dat een splitsing wel mogelijk is.
Grief 7 in principaal hoger beroepslaagt voor zover [appellante] daarin aanvoert dat zij de optie nimmer heeft willen prijsgeven en zij deze nog kan uitoefenen. Anders dan onder de grief is betoogd, staat met prod. 19 nog niet voldoende vast dat splitsing mogelijk is. Partijen hebben dit laatste ter zitting in hoger beroep ook bevestigd en namens [appellante] is toen verzocht om een termijn voor uitoefening van de optie om zekerheid te verkrijgen over de splitsingsmogelijkheden en de daarvoor vereiste bestemmingswijziging. Het hof acht een termijn van zes maanden na datum van dit arrest redelijk. [appellante] zal binnen deze termijn [verweerder] c.s. definitief moeten laten weten of zij de optie al dan niet zal uitoefenen.
Grief 2 in principaal hoger beroepfaalt.
minimaal 3 jaar na inbreng van de onderneming[konden]
overnemen, tegen een overnamesom, waarbij lonende exploitatie van de onderneming nog mogelijk is.In diezelfde bepaling is opgenomen dat partijen voorshands dachten aan een
“overnamesom van € 75.000,- met dien verstande dat aan stille vennoot de mogelijkheid wordt geboden om de woning met 1000 m2 ondergrond niet in de overname van haar aandeel te betrekken”.Hieruit mochten [verweerder] c.s. allereerst redelijkerwijs begrijpen dat de richtprijs van € 75.000 zag op de overname van het perceel inclusief de woning en (dus) in het geval de woning niet in de overname zouden worden betrokken (voorshands) een lagere richtprijs aangewezen zou zijn. Zoals de rechtbank – niet (voldoende) bestreden – heeft overwogen is van een lonende exploitatie in de zin van de CV-overeenkomst pas sprake als [verweerder] c.s. voor het werk dat zij voor het tuincentrum verrichten jaarlijks minimaal het minimumloon betaald krijgen. Evenmin (voldoende) bestreden is het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het vonnis (24 juni 2020) nog steeds geen sprake was van een situatie waarin [verweerder] c.s. een minimumloon verdienden met de exploitatie van het tuincentrum en dat geen aanknopingspunten zijn gesteld of gebleken dat die situatie in de nabije toekomst zal veranderen. Ook in hoger beroep is hiervan niet gebleken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan partijen redelijkerwijs moesten begrijpen dat bij de bepaling van de overnamesom ook prognoses en bedrijfsplannen voor de nog langere termijn zouden moeten worden betrokken, zijn gesteld noch gebleken. Hetzelfde geldt voor de stellingen onder
grief 11dat van een later peilmoment dan het tijdstip van overname van het aandeel moet worden uitgegaan en/of een hogere overnamesom zou kunnen gelden indien in termijnen zou worden betaald. Vast staat verder dat asbestverontreiniging is geconstateerd die in 2024 zal moeten worden gesaneerd. Tegen de achtergrond van al het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat een overnamesom van € 1 aangewezen is.
grieven 8 en 9(voor het overige),
10 en 11falen.
grief 1 in incidenteel hoger beroep.
7.Beslissing
overigedoor [appellante] in de CV ingebrachte onroerende zaken, inclusief de daarin besloten liggende stille reserves en de onderneming tegen een overnamesom van € 1,-;