ECLI:NL:GHDHA:2022:1260

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
200.283.797/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen ontbinding commanditaire vennootschap en fiscale doorzending van stille reserves

In deze zaak gaat het om de gevolgen van de ontbinding van een commanditaire vennootschap (CV) die was opgericht om een belastingschuld van de weduwe geruisloos door te schuiven naar haar dochter en schoonzoon. De weduwe, appellante, is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank die oordeelde dat zij moest meewerken aan de overdracht van het onroerend goed en de stille reserves aan de verweerders, haar dochter en schoonzoon, tegen een overnamesom van € 1,-. De centrale vragen zijn of de weduwe verplicht is om mee te werken aan de overdracht van het onroerend goed en of zij de bedrijfswoning mag onttrekken aan de overdracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weduwe vrij van huur in de woning mag blijven wonen, maar dat zij wel moet betalen voor gas, water en elektra. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de weduwe de mogelijkheid heeft om de woning en de ondergrond aan de overdracht te onttrekken, mits zij dit binnen zes maanden na het arrest laat weten. Indien zij dit doet, moet zij meewerken aan de overdracht van het overige onroerend goed en de onderneming tegen de overnamesom van € 1,-. Het hof heeft ook geoordeeld dat de weduwe geen vergoeding voor de stille reserves verschuldigd is, en dat de kosten van de ontvlechting van de percelen door beide partijen gedeeld moeten worden. Daarnaast is bepaald dat de camera die op de woning van de weduwe gericht is, verwijderd moet worden, omdat dit een inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer vormt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.283.797/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/573700/HA ZA 19/522
Arrest van 26 april 2022
in de zaak van
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellante] of de weduwe,
advocaat: mr. E.M. Bakker te Leiden,
tegen

1.[verweerder] ,hierna te noemen: [verweerder] of schoonzoon,

2. [verweerster] ,hierna te noemen: [verweerster] of dochter,
beiden wonend te [woonplaats] ,
verweerders in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
hierna samen te noemen: [verweerder] c.s.,
advocaat: mr. M. Bitter te Haarlem.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de gevolgen van de ontbinding van een commanditaire vennootschap, die was opgericht om een belastingschuld van de weduwe over de stille reserves in een tuinbedrijf met toepassing van art. 3.63 Wet IB 2001 geruisloos door te schuiven naar haar dochter en schoonzoon. Centraal staan de vragen of de weduwe verplicht is mee te werken aan de overdracht van het tot het tuinbedrijf behorend onroerend goed en de daarbij door haar voorbehouden stille reserves, of dat zij de bedrijfswoning aan de overdracht mag onttrekken, en welke overnamesom verschuldigd is.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag;
  • de tussen partijen gewezen vonnissen van 31 juli 2019, 8 januari 2020 en 24 juni 2020;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 22 september 2020 van [appellante] ;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord/memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [verweerder] c.s., tevens van voorwaardelijke uitbreiding of vermeerdering, wijziging van eis, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellante] ;
  • de akte d.d. 13 april 2021 van [verweerder] c.s.;
  • de antwoordakte van [appellante] .
2.2
Op 6 december 2021 heeft een zitting plaatsgevonden waar de zaak is besproken. Daaraan voorafgaand hebben [verweerder] c.s. bij brief van 18 november 2021 een ‘akte houdende aanvulling van de eis’ ingestuurd, met bijlagen en bij brief van 29 november 2021 een akte houdende rectificaties van de MvA’. Tegen genoemde eiswijzing heeft [appellante] bezwaar gemaakt, waarop hierna onder 5.4 wordt ingegaan. De advocaten hebben de zaak tijdens de zitting toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feiten

3.1
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 8 januari 2020 feiten vastgesteld. Onder de
grieven 1 en 2 in principaal hoger beroepheeft [appellante] bezwaren gemaakt tegen een deel van deze feitenvaststelling. Voor zover voor de beoordeling van belang zal het hof onder 6 nader op deze bezwaren ingaan. Met inachtneming van deze grieven staat tussen partijen onder meer het volgende vast.
3.2
[verweerder] en [verweerster] zijn partners. [verweerster] is de dochter van [appellante] . [appellante] was gehuwd met de heer [erflater] (hierna [erflater] ), die op [datum] 2011 is overleden. Naast [verweerster] heeft [appellante] nog twee dochters.
3.3
[verweerder] c.s. wonen aan de [adres 1] . Deze woning is eigendom van [verweerder] . [appellante] woont aan de [adres 2] . De woning waarin [appellante] woont is een bedrijfswoning met tuin. Direct achter de woning liggen kassen, een schuur en achterland. De bedrijfswoning met tuin tezamen met de kassen en het achterland, plaatselijk bekend als gemeente [kadastrale gegevens], groot 20.058 m2, worden hierna gezamenlijk aangeduid als het onroerend goed. De bedrijfswoning met tuin worden hierna gezamenlijk aangeduid als de woning.
3.4
[verweerder] c.s. en [appellante] delen samen een toegangsweg die voor het grootste gedeelte op het perceel van [verweerder] ligt. Via deze toegangsweg kunnen de kassen worden bereikt en de woning waar [appellante] woont. Bij deze woning is geen parkeerplaats. De kassen en de schuur op het onroerend goed zijn onder meer vervuild met asbest. De grond is vervuild met stookolie en er zitten cokesslakken in de grond.
3.5
Tot aan het overlijden van [erflater] exploiteerde hij samen met [appellante] een tuinbedrijf in de kassen, met de naam Groeipassie (hierna het tuinbedrijf). Daarnaast werkte [erflater] fulltime op de veiling. Het onroerend goed behoorde tot het bedrijfsvermogen van het tuinbedrijf. Het tuinbedrijf was al lange tijd verliesgevend; het laatste levensjaar van [erflater] (2011) was met een verlies van € 19.340,- geëindigd.
3.6
Op basis van een door [erflater] opgesteld testament, waarin een ouderlijke boedelverdeling was bepaald, is [appellante] na het overlijden van [erflater] eigenaar geworden van het onroerende goed. Haar dochters hebben op haar een vordering gelijk aan hun vaderlijk erfdeel.
3.7
[verweerder] c.s. hebben sinds 2011 geholpen met de exploitatie van het tuinbedrijf. Na het overlijden van [erflater] zijn zij in het tuinbedrijf blijven werken.
3.8
Na het overlijden van [erflater] dreigde een aanzienlijke claim van de belastingdienst. De heer [adviseur] van [adviseur] administraties (hierna [adviseur] ) is ingehuurd om partijen op dit punt te adviseren. [verweerster] - [appellante] werd in die periode bijgestaan door de heer [partner oudste dochter] , de partner van een andere dochter, namelijk haar oudste dochter (hierna [partner oudste dochter] ).
3.9
In 2014 hebben [verweerder] c.s. en [appellante] een CV-overeenkomst ondertekend (hierna de CV-overeenkomst). Bij het opstellen hiervan was [adviseur] betrokken. Zij hebben in de CV-overeenkomst onder andere afgesproken dat zij met ingang van 1 januari 2012 een commanditaire vennootschap vormen met [verweerder] c.s. als beherende vennoten en [appellante] als stille vennoot (hierna de CV). Het tuinbedrijf met het onroerend goed is in de CV ingebracht. [appellante] mocht (in ieder geval) vrij van huur in de woning blijven wonen. Ook het bedrijf van [verweerder] , A-ballonnen , is in de CV ingebracht. Met het oprichten van de CV en het inbrengen van het tuinbedrijf werd voorkomen dat [appellante] moest afrekenen met de belastingdienst voor inkomstenbelasting en voor erfbelasting.
3.1
In de CV-overeenkomst is onder meer bepaald dat [verweerder] c.s. ieder voor 50% in de winst van de CV delen en dat [appellante] niet meedeelt in de winst, maar ook niet hoeft bij te dragen aan verliezen. Verder zijn onder meer de volgende artikelen opgenomen:

Artikel 5: Inbreng
(…)
Lid 2: (…) Door commanditaire vennoot wordt ingebracht alle activa en passiva in van het tot en met 1 januari 2012 door haar voor eigen rekening uitgeoefende bedrijf, volgens de balans per 31 december 2011 (…). De onderneming wordt ingebracht met voorbehoud van stille reserves welke eventueel aanwezig zijn in de onroerende zaken.
Tot het ingebrachte bedrijf behoren de onroerende zaken zoals deze in bijlage 2 behorende bij deze overeenkomst zijn opgenomen.
en

Artikel 16a: Overnamesom
De beherende vennoten kunnen het aandeel in de Commanditaire vennootschap van vennoot [appellante] na afloop van de wettelijk gestelde termijn van minimaal 3 jaar na inbreng van de onderneming overnemen, tegen een overnamesom, waarbij lonende exploitatie van de onderneming nog mogelijk is; voorshands is richtinggevend een overnamesom van € 75.000,- met dien verstande dat aan stille vennoot de mogelijkheid wordt geboden om de woning met 1000 m2 ondergrond niet in de overname van haar aandeel te betrekken. De woning + ondergrond zal dan overgaan naar haar privé-vermogen.
3.11
[verweerder] c.s. hebben vanaf het moment dat zij het tuinbedrijf zijn gaan exploiteren verbeteringen in het tuinbedrijf aangebracht. Zij hebben een bedrag van € 58.000 in de CV geïnvesteerd. Dit bedrag is in de jaarrekening van de CV opgenomen. Verder heeft de CV een hypothecaire lening van de Rabobank ter hoogte van
€ 35.000 afgelost. In de jaarrekeningen van de CV zijn de volgende winsten en verliezen opgenomen: in 2012 een verlies van € 6.647, in 2013 een verlies van € 147, in 2014 een verlies van € 3.140, in 2015 een winst van € 2.816, in 2016 een winst van € 11.150, in 2017 een winst van € 2.245 en in 2018 een winst van € 18.319.
3.12
[appellante] is tot op heden in de woning blijven wonen. Zij heeft geen huur betaald aan de CV. Vanaf 17 november 2014 heeft [appellante] een eigen gasaansluiting en betaalt zij voor het gas dat ze zelf verbruikt. De kosten van het waterverbruik van de CV werden door [appellante] voldaan. Vanaf mei 2017 is voor het gebruik van water buiten de woning een eigen aansluiting gerealiseerd en betaalt [appellante] alleen voor het water dat ze zelf verbruikt.
3.13
Op enig moment zijn partijen gaan praten over het uitoefenen van de optie opgenomen in artikel 16a van de CV-overeenkomst. In eerste instantie was [adviseur] bij deze gesprekken betrokken. Bij brief van 6 september 2018 van hun toenmalige advocaat hebben [verweerder] c.s. schriftelijk een beroep gedaan op artikel 16a. In reactie hierop heeft de advocaat van [appellante] bericht dat ook zijn cliënte nakoming van artikel 16a wenste.
3.14
De advocaat van [appellante] heeft vervolgens bij brief van 27 september 2018 de CV-overeenkomst tegen 1 januari 2019 opgezegd.
3.15
[verweerder] c.s. hebben de exploitatie van het tuinbedrijf na 1 januari 2019 voortgezet in een V.O.F.
3.16
Bij brief van 4 januari 2019 heeft de advocaat van [verweerder] c.s. voor zover nodig een beroep gedaan op artikel 16 lid 1 van de CV-overeenkomst [hof: deze bepaling gaat over het recht van voortzetting na opzegging] en geschreven dat [verweerder] c.s. het bedrijf van de CV wensen voort te zetten.

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank

4.1
[verweerder] c.s. hebben in eerste aanleg onder meer gevorderd, samengevat weergegeven, de veroordeling van [appellante] :
- zich uit te spreken over de eventuele onttrekking van de woning aan de overname;
- mee te werken aan de overdracht van het onroerend goed aan [verweerder] c.s., tegen
€ 1,- met bepaling dat [appellante] vrij van huur maar niet vrij van overige lasten mag blijven wonen in de bedrijfswoning;
- in het geval de woning wordt onttrokken: vergoeding van door [verweerder] c.s. aan die woning gemaakte kosten van onderhoud en verfraaiing.
Daarnaast vorderden [verweerder] c.s. een parkeerverbod voor [appellante] en de veroordeling tot betaling van diverse bedragen, alsmede haar veroordeling in de proceskosten.
4.2
[appellante] heeft de vorderingen bestreden en heeft op haar beurt in reconventie onder meer gevorderd:
- een verklaring voor recht dat zij bij uitsluiting gerechtigd is tot de stille reserves die ten tijde van de inbreng verbonden waren aan het onroerend goed en, in geval van overname van het aandeel en onroerend goed;
- de veroordeling tot betaling van een koopprijs van € 75.000 alsmede een vergoeding voor de waarde van het onroerend goed;
- een verklaring voor recht dat indien [verweerder] c.s. niet meewerken aan de overdracht van het onroerend goed, de economische eigendom ervan weer bij [appellante] berust, [verweerder] c.s. alsdan inbreuk maken op het eigendomsrecht van [appellante] ;
- te bepalen dat [appellante] in het laatste geval het onroerend goed mag ontruimen,
een en ander met veroordeling van [verweerder] c.s. in de kosten.
4.3
De rechtbank heeft in het eindvonnis, samengevat (onder meer), geoordeeld dat [appellante] dient mee te werken aan de overdracht van het onroerend goed en de overige door [appellante] in de CV ingebrachte goederen aan [verweerder] tegen een overnamesom van € 1,- . De rechtbank oordeelde dat [appellante] vrij van huur in de woning mag blijven wonen, maar moet betalen voor gas, water en elektra. De woning loopt door tot de dichtgetimmerde muur. De juridische invulling van dit woonrecht is geen onderdeel van de vordering, aldus de rechtbank. De rechtbank wees af de door [appellante] gevorderde verklaring voor recht dat zij gerechtigd is tot de stille reserves.
4.4
De rechtbank heeft hiertoe in het tussenvonnis van 8 januari 2020, samengevat, het volgende overwogen. De door [verweerder] c.s. verdedigde uitleg van art. 16a van de CV-overeenkomst is juist, hetgeen meebrengt dat zij het tuinbedrijf kunnen voortzetten en [appellante] het onroerend goed “geruisloos” aan hen dient te leveren. Daartegenover moeten [verweerder] c.s. [appellante] levenslang in de woning aan de [adres 2] te laten wonen, zonder dat zij hiervoor huur verschuldigd is. [appellante] zal niet meer de gelegenheid krijgen de optie uit te oefenen om het onroerend goed geleverd te krijgen (rov. 4.2 – 4.9). Als vertrekpunt geldt dat [verweerder] c.s. € 75.000 moeten betalen voor de overname van het tuinbedrijf en het onroerend goed, welke som lager moet uitvallen indien lonende exploitatie niet mogelijk is bij betaling van dat bedrag, hetgeen op een comparitie zal worden besproken (rov. 4.10 – 4.13). [verweerder] c.s. moeten het bedrag op de kapitaalrekening van [appellante] aan haar betalen. De kapitaalstand per 2015 is
€ 4.010,- (rov. 4.14 – 4.15). [appellante] zal de kosten voor elektra aan [verweerder] c.s. moeten betalen. Er is mondeling gesproken over ‘vrij wonen’ maar dat hoeft niet te betekenen vrij van alle lasten. [appellante] heeft zelf het gas en water betaald en vindt kennelijk dat zij dat zelf moet betalen en [verweerder] c.s. zijn vanaf 2013 ervan uit gegaan dat [appellante] haar elektriciteitskosten zou betalen. In dit geval is dat ook niet onredelijk (4.17). De vordering van [verweerder] c.s. dat [appellante] een eigen elektriciteitsmeter moet aanbrengen wordt afgewezen, omdat [appellante] wordt veroordeeld de eigendom van de woning over te dragen en die kosten voor de eigenaar zijn (4.20). De vorderingen van [appellante] ter zake van door haar betaalde kosten van water en gas worden als niet onderbouwd afgewezen (4.21). Het is aan [verweerder] c.s. ervoor te zorgen dat [appellante] bij de woning kan parkeren (4.23).
4.5
In het eindvonnis van 24 juni 2020 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat de betaling van enig bedrag door [verweerder] c.s. aan een lonende exploitatie in de weg staat, onder meer gezien de kosten van een voor 2024 te verrichten asbestsanering. Daarnaast zijn [verweerder] c.s. tot heden nog niet geslaagd uit het voor het tuinbedrijf verrichte werk het minimumloon betaald te krijgen en is niet gebleken dat [verweerder] c.s. beschikken over liquide middelen, terwijl geen bancaire financiering zal kunnen worden verkregen voor een bedrag van € 75.000,- (2.9 – 2.23). [verweerder] c.s. mogen per jaar slechts € 530,- voor elektriciteit in rekening brengen. [verweerder] c.s. zijn nog € 1.360,- in verband met de afwikkeling van de kapitaalrekening verschuldigd (2.27). Zolang zij nog geen eigen parkeerplaats heeft mag [appellante] drie keer per week naast het huis parkeren om boodschappen in huis te zetten (2.28).

5.Vordering in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd en haar eis gewijzigd. Grief 1 ziet op de feiten. Grief 2 betreft de uitleg van het begrip ‘vrij wonen’. de grieven 3 tot en met 6 komen op tegen de door de rechtbank aan de CV-overeenkomst gegeven uitleg en de daaruit voortvloeiende veroordeling en afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat de stille reserves aan [appellante] behoren. Grief 7 keert zich tegen de beslissing van de rechtbank om [appellante] niet meer in de gelegenheid te stellen de (af te splitsen) woning en ondergrond in eigendom te verkrijgen. De grieven 8 tot en met 10 zijn gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank bepaalde overnamesom. Grief 11 komt op tegen de veroordeling tot (meewerken aan de) overdracht van het onroerend goed tegen een overnamesom van € 1,-.
5.2
[appellante] vordert in hoger beroep dat het hof de vorderingen van [verweerder] c.s. afwijst en:
- voor recht verklaart dat de stille reserves ten bedrage van € 392.814,- ten tijde van de oprichting van de cv niet zijn ingebracht en uitsluitend [appellante] daartoe gerechtigd is
- [verweerder] c.s. veroordeelt tot betaling aan [appellante] van dit (of een door het hof te bepalen) bedrag voor de stille reserve, met rente, alsmede:
Ten aanzien van het perceel
primair:
- voor recht verklaart dat [appellante] de woning en daarbij horende grond mag onttrekken aan het perceel en zij deze optie kan uitoefenen voordat [verweerder] c.s. overdracht van het gehele of resterende deel kunnen vorderen;
- [verweerder] c.s. veroordeelt mee te werken aan de splitsing van het perceel;
subsidiair
- de overeenkomst aldus wijzigt dat de onroerende zaak aan [verweerder] c.s. wordt overgedragen onder vestiging van een recht van vruchtgebruik ten behoeve van [appellante] voor de duur van haar leven met betrekking tot voor de woning en daarbij horende 1.000 m2 en de aan te leggen parkeerplaats;
meer subsidiair
- de overeenkomst aldus wijzigt dat de onroerende zaak aan [verweerder] c.s. wordt overgedragen waarbij aan [appellante] een contractueel gebruiksrecht toekomt voor de duur van haar leven met betrekking tot voor de woning en daarbij horende 1.000 m2 en de aan te leggen parkeerplaats;
Subsidiair en meer subsidiair
- bepaalt dat alle lasten, risico’s en kosten ten laste van [verweerder] c.s. komen en de op het perceel bevindende zaken te onderhouden;
- bepaalt dat de belastingen en lokale heffingen die zien op de woning en de daarbij horende 1.000 m2 voor rekening en risico komen van [verweerder] c.s.
- dan wel een door het hof te bepalen regeling;
Ten aanzien van de camera:
- voor recht verklaart dat de door [verweerder] c.s. bevestigde camera inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [appellante] en op straffe van een dwangsom moet worden verwijderd;
Overig:
- [verweerder] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van beide instanties.
5.3
[verweerder] c.s. hebben in het principaal hoger beroep de grieven bestreden en op hun beurt in incidenteel hoger beroep een onvoorwaardelijke grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de proceskosten en – voor het geval het woonhuis buiten de overdracht zou worden gehouden – een voorwaardelijke grief, volgens welke [appellante] in dat geval een eigen elektriciteitsaansluiting dient aan te leggen.
5.4
Voor het geval het hof zou oordelen dat het woonhuis buiten de overdracht gehouden zou mogen worden en [appellante] van deze optie gebruik maakt, hebben [verweerder] c.s. in incidenteel hoger beroep hun eis verder aldus (voorwaardelijk) gewijzigd dat [appellante] in dat geval wordt veroordeeld:
a. a) mee te werken aan de levering van het [kadastrale gegevens], groot 20.058 m2, plaatselijk bekend [adres 2] (het Perceel) waarbij [appellante] de mogelijkheid wordt geboden om de woning met 1000 m2 ondergrond niet in de overname van haar aandeel te betrekken en de woning en ondergrond dan naar haar privé-vermogen zullen overgaan, met veroordeling van [appellante] tot betaling aan [verweerder] c.s. van het verschil tussen de waarde van het woonhuis per datum taxatie en de stille reserves, beide waarden te bepalen door een door het hof te benoemen deskundige en met veroordeling van [appellante] in de taxatie- en overdrachtskosten en met bepaling dat als zestig dagen na de waardebepaling de vergoeding niet is betaald het recht van [appellante] om het woonhuis te behouden vervallen zal zijn;
b) het woonhuis te voorzien van een eigen elektriciteitsaansluiting;
c) het woonhuis kadastraal te doen afsplitsen.
5.5
Voorafgaand aan de zitting in hoger beroep hebben [verweerder] c.s. bij brief van 18 november 2021, ingekomen bij het hof op 22 november 2021, hun eis nog aldus aangevuld dat zij tevens vorderen dat het hof zal bepalen dat het te wijzen arrest dezelfde kracht heeft als een akte van levering en [verweerder] c.s. zal machtigen het arrest te doen inschrijven in de registers. [appellante] heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de late eiswijziging.

6.Oordeel van het hof

Eiswijziging
6.1
De in 5.5 genoemde eiswijziging is – in strijd met de zogenoemde twee conclusie-regel – te laat gedaan. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Gesteld noch is gebleken dat [verweerder] c.s. deze eiswijziging niet eerder hadden kunnen doen. Het hof zal de onder 5.5 bedoelde eiswijziging daarom buiten beschouwing laten.
Uitleg van de CV-overeenkomst
6.2
De
grieven 3 tot en met 6keren zich tegen de door de rechtbank aan de CV-overeenkomst gegeven uitleg. Onder deze grieven voert [appellante] , samengevat, het volgende aan. Het gehele perceel had een waarde van € 424.000,- maar stond in de boeken voor € 31.186,-. Bij staking van de onderneming zou belasting worden geheven over deze stille reserves. [appellante] zou deze belastingschuld van € 204.263,30 alleen hebben kunnen betalen als zij het perceel zou verkopen. Om die reden is zij met [verweerder] c.s. een samenwerkingsverband aangegaan waarin deze de onderneming zouden overnemen. Ingevolge art. 3.62 en 3.63 Wet IB zou de fiscale claim daardoor worden uitgesteld. Doel van de oprichting van de CV en de inbreng van het tuincentrum was, kortom, het voorkomen van belastingheffing. Dit (fiscale) doel was uitsluitend te realiseren indien de stille reserves werden voorbehouden. Daarom is art. 5 in de CV-overeenkomst opgenomen. Nakoming van de overeenkomst leidt ertoe dat [verweerder] c.s. wel het onroerend goed verkrijgen, maar dat de stille reserves aan [appellante] toekomen. Deze zijn op 1 januari 2019 opeisbaar geworden. Zij dient daarvoor een vergoeding te ontvangen gelijk aan het voorbehouden bedrag van
€ 392.814,-. Het standpunt van [verweerder] dat de stille reserves met het onroerend goed zouden overgaan en daarbij de fiscale claim naar hen zou worden doorgeschoven, is fiscaal-juridisch niet juist. Overname van de stille reserves door [verweerder] c.s. zou leiden tot een heffingsmoment bij [appellante] . De door de rechtbank aan de overeenkomst gegeven uitleg heeft dan ook tot gevolg dat het doel van de overeenkomst – het fiscaal uit de wind houden van [appellante] – niet wordt bereikt. Zij verliest het perceel en de woning inclusief de stille reserves en daarmee de middelen om de schuld te voldoen. Sprake is van een tweetal onvoorziene omstandigheden. In de overeenkomst is niet verdisconteerd de mogelijkheid dat partijen gebrouilleerd zouden raken. Evenmin is het liquide maken van de stille reserves in de overeenkomst geregeld. Het ter zitting in hoger beroep door [verweerder] c.s. gedane aanbod een eventuele fiscale aanslag van [appellante] over de stille reserves te voldoen, is niet aanvaardbaar. [verweerder] c.s. beschikken over onvoldoende financiële middelen om de betaling van die aanslag op zich te nemen.
6.3
[verweerder] c.s. hebben de grieven, samengevat, als volgt bestreden. Partijen zijn nimmer overeengekomen dat bovenop de overeengekomen overnamesom ook over de stille reserves zou moeten worden afgerekend. Als die eis zou zijn gesteld, zouden [verweerder] c.s. nooit met de constructie hebben ingestemd en niet hebben geïnvesteerd in het verlieslijdende bedrijf. Van aanvang was duidelijk dat zij het nu gevorderde bedrag voor de stille reserves nooit zouden kunnen voldoen. De constructie was erop gericht een oplossing te vinden voor de acute noodsituatie die was ontstaan door de fiscale aanslag van [appellante] . Doel was [appellante] uit de wind te houden voor de fiscale claims en te verzekeren dat zij tot het eind van haar leven, vrij van huur, in de woning zou kunnen blijven wonen. Voor de overnamesom namen [verweerder] c.s. de verlieslijdende onderneming, het onroerend goed en de stille reserves over evenals de daarop rustende doorgeschoven fiscale schuld. De andere kinderen stemden met die oplossing in. Art. 5 is uitsluitend om fiscale redenen in de CV-overeenkomst opgenomen. Het idee een afzonderlijke vergoeding te verlangen voor de stille reserves is pas nadat de verhoudingen waren verslechterd bij [appellante] opgekomen. Mocht blijken dat de fiscale schuld toch niet zou zijn doorgeschoven en [appellante] over de stille reserves zou worden aangeslagen, dan nemen [verweerder] c.s. die schuld op zich, zoals zij ter zitting (nader) hebben toegelicht. [appellante] dient in dat geval haar medewerking te verlenen aan de tegen die claim in te stellen bezwaarprocedure.
6.4
Partijen verschillen van mening over de rechtsgevolgen van de CV-overeenkomst. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat een overeenkomst op grond van art. 6:248 lid 1 BW niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Welke rechtsgevolgen partijen zijn overeengekomen, moet door uitleg worden bepaald. Daarbij komt het, op grond van de zogenoemde Haviltex-maatstaf, aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten geven. Ingevolge art. 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen overeengekomen regel niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW).
Heeft [appellante] een opeisbare vordering op [verweerder] c.s. voor de stille reserves?
6.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de directe aanleiding voor het aangaan van de CV-overeenkomst was de aanslag over de stakingswinst als gevolg van het overlijden van de echtgenoot van [appellante] . Met de overeenkomst werd beoogd de fiscale schuld van [appellante] door te schuiven op de in art. 3.62 Wet IB bedoelde wijze teneinde aan de werking van art. 3:58 Wet IB te ontkomen. Met het aldus in het leven geroepen samenwerkingsverband was beoogd de belastingschuld na 36 maanden geruisloos naar [verweerder] c.s. door te schuiven. Zij zouden de onderneming voortzetten. Uit niets blijkt dat partijen bij het aangaan van de CV-overeenkomst ervan uitgingen dat [verweerder] c.s. na ommekomst van de 36 maanden termijn naast de in art. 16a bedoelde overnamesom nog een aanvullende betaling van € 392.814,- zou moeten verrichten in verband met een dan opeisbare vordering van [appellante] ter zake van de (voorbehouden) stille reserves. [verweerder] c.s. hebben ook gemotiveerd betwist dat zij bij het sluiten van de overeenkomst of nadien in staat zouden zijn geweest een dergelijke verplichting te voldoen. Een verplichting van [verweerder] c.s. tot betaling van het gehele bedrag aan stille reserves valt niet te rijmen met de vaststaande verplichtingen van [verweerder] c.s. om de belastingschuld over te nemen, het verlieslatende tuinbedrijf voort te zetten en de verplichting [appellante] tot het einde van haar leven (ten minste) vrij van huur in de woning te laten wonen. Betaling van het genoemde aanzienlijke bedrag aan stille reserves (naast de overnamesom) verdraagt zich bovendien niet met het vooruitzicht dat blijkens de aan [adviseur] gerichte e-mail van [partner oudste dochter] van 17 augustus 2014 (prod. 13 van [verweerder] c.s. bij brief van 25 oktober 2019) bij de overige dochters bestond dat met deze noodconstructie bij het overlijden van [appellante] geen erfenis meer te verwachten viel.
6.6
Op grond van al het voorgaande dienden partijen redelijkerwijs te begrijpen dat de CV-overeenkomst inhield dat [appellante] overeenkomstig haar toenmalige wens in haar woning (ten minste: vrij van huur) kon blijven wonen waartegenover [verweerder] c.s. op termijn het perceel met de onderneming konden overnemen inclusief de stille reserves en met overname van de belastingschuld.
Grief 5 in principaal hoger beroepfaalt in zoverre.
6.7
Anders dan [appellante] in hoger beroep aanvoert, is het met het opgezette samenwerkingsverband beoogde doel van geruisloze doorschuiving van de belastingschuld over de voorbehouden stille reserves rechtens wel mogelijk. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
6.8
Na 36 maanden kunnen de stille reserves fiscaal geruisloos overgaan naar [verweerder] c.s.. [appellante] draagt immers een onderneming, waaruit zij als medegerechtigde in de zin van artikel 3.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 winst geniet (als commandiet geldt zij niet als ondernemer), over aan de voortzetters in een situatie die valt onder artikel 3.63, lid 4, Wet IB 2001. De onderneming maakte namelijk gedurende 36 maanden deel uit van een samenwerkingsverband met de voortzetters, en de voortzetters hebben in die periode met betrekking tot dat samenwerkingsverband als ondernemer (zij zijn beherend vennoten) winst genoten. In geval van buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen kan de tekst van lid 4 wel twijfel oproepen over de toepasbaarheid van de doorschuiffaciliteit, aangezien dat vermogen geen “deel uitmaakte van een samenwerkingsverband met degene die de onderneming gaat voortzetten”. Met lid 4 is echter slechts bedoeld voorwaarden te stellen aan voortzetter, zodat het niet in de rede ligt dat de wetgever heeft bedoeld buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen uit te sluiten van doorschuiving. De wetgever heeft steeds benadrukt dat artikel 3.63 Wet IB 2001 alleen kon worden toegepast als ook het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen aan de voortzetter werd overgedragen. Verder kent lid 5 van artikel 3.63 Wet IB 2001 (overdracht aan werknemers) niet een dergelijke beperking. Bovendien strookt dit ook met de ratio van artikel 3.63, lid 4, Wet IB 2001. De daarin gestelde eis dat de onderneming ten minste 36 maanden voorafgaand aan de overdracht deel uitmaakte van een samenwerkingsverband tussen de overdrager en de overnemer, dient er volgens de wetsgeschiedenis toe te waarborgen dat de band tussen de overdragende en de voortzettende ondernemer een voldoende duurzaam karakter heeft, waarmee onbedoeld gebruik van de faciliteit (gewone verkooptransacties zonder fiscale afrekening) wordt voorkomen (Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 3, p. 8). Geruisloze overdracht van de gehele oorspronkelijke onderneming inclusief het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen na ommekomst van de 36 maanden-periode is dus in overeenstemming met doel en strekking van de doorschuivingsfaciliteit.
6.9
Een belangrijke aanwijzing voor het bestaan van de mogelijkheid de eerder voorbehouden stille reserves (dan wel het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen) na 36 maanden geruisloos door te schuiven naar de voortzetters, kan worden gevonden in de wetsgeschiedenis. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet ondernemerspakket 2001 is namelijk het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 6, p. 23-24):
De leden van de PvdA-fractie vragen of de stille reserves die bij het aangaan van het samenwerkingsverband worden voorbehouden, bij de latere overdracht alsnog kunnen worden doorgeschoven. Dit is inderdaad het geval. Na de driejaarstermijn kan de gehele onderneming, inclusief de voorbehouden reserves, geruisloos worden overgedragen aan de voortzetter. De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de passage in het artikel van J.J.M. Jansen in het Weekblad Fiscaal Recht 2000/1172 over voorbehoud van stille reserves. Jansen constateert in die passage dat het aangaan van een samenwerkingsverband normaliter leidt tot afrekening. Hij stelt vast dat dit kan worden voorkomen door het voorbehoud van stille reserves en eventueel buitenvennootschappelijk vermogen. Aan het voorbehoud van stille reserves zouden echter bezwaren zijn verbonden, namelijk indien de reserves niet binnen afzienbare tijd worden gerealiseerd.Het voorbehoud van stille reserves kan onder omstandigheden inderdaad bezwaarlijk zijn. In die situatie kan er echter voor worden gekozen de desbetreffende vermogensbestanddelen tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen te rekenenof een ingroeiregeling toe te passen.”
De vraag in het verslag luidde als volgt (Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 5, p. 23):
“De leden van de PvdA-fractie merken op dat de memorie van toelichting vermeldt dat bij het ontstaan van een samenwerkingsverband belastingheffing achterwege gelaten kan worden door een voorbehoud te maken voor de stille reserves. Worden deze voorbehouden stille reserves bij de latere totale overdracht alsnog doorgeschoven?”
6.1
Blijkens het arrest HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9928, BNB 2007/139, kan zelfs worden doorgeschoven als de overdracht van het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen slechts “in samenhang met en in het kader van” een overdracht van een deel van de onderneming is geschied. In dat arrest ging het om de toepassing van de doorschuifregeling van artikel 17 Wet IB 1964 (de voorloper van artikel 3.63 Wet IB 2001). Volgens de Staatssecretaris van Financiën geldt het arrest evenzeer voor de toepassing van art. 3.63 Wet IB 2001, zie diens Besluit van 14 mei 2018, nr. 2018-64996, Stcrt. 2018, 29948, waarin hij voorts aangeeft dat het arrest evenzeer geldt voor stille reserves.
6.11
Op grond van het bovenstaande moet de vraag of in casu na ommekomst van de 36 maanden-termijn gebruik kan worden gemaakt van de doorschuivingsfaciliteit wanneer [appellante] uit het samenwerkingsverband stapt, bevestigend worden beantwoord. Het rechtstreeks voortzetten met toepassing van de doorschuivingsfaciliteit heeft tot gevolg dat [verweerder] c.s. in dezelfde positie komen te verkeren als waarin [appellante] zich bevond. Alle factoren die golden voor het bepalen van de winst van de overdrager, gaan ongewijzigd over op de voortzetters. De fiscale claim op de overgedragen onderneming verschuift op die manier naar de voortzetters. Zij zullen bij vervreemding van de vermogensbestanddelen of staking van de onderneming uiteindelijk fiscaal afrekenen over de in die vermogensbestanddelen besloten liggende stille en fiscale reserves.
6.12
Indien [appellante] bij de gelegenheid van haar uittreden uit de CV ervoor kiest de woning niet mee over te dragen zal zij op dat moment fiscaal moeten afrekenen over de stille reserve in dat aan het ondernemingsvermogen onttrokken vermogensbestanddeel (dus over de stille reserve die in de woning besloten ligt). Hierna ( in overweging 6.17) komt het hof tot het oordeel dat [appellante] nog steeds haar optierecht mag uitoefenen.
6.13
Het komt er dus op neer dat de woning, inclusief de daarin besloten liggende stille reserve, niet juridisch mee wordt overgedragen als [appellante] daarvoor kiest. Het hof zal hierna (in overweging 6.20 e.v.) bespreken of [appellante] dan hiervoor moet betalen, zoals [verweerder] c.s. stellen. De rest van het onroerend goed, inclusief de stille reserves daarin, dient [appellante] in dat geval geruisloos over te dragen. Mocht [appellante] haar optierecht toch niet uitoefenen, dan gaat het volledige onroerend goed met stille reserves over naar [verweerder] c.s.. [appellante] heeft geen aanspraak op betaling door [verweerder] c.s. voor stille reserves. Omgekeerd heeft [verweerder] c.s. evenmin aanspraak op vergoeding van de stille reserves besloten liggend in de woning, mocht [appellante] ervoor kiezen haar optierecht uit te oefenen. Het hof zal dit hierna (in overweging 6.17 e.v.) verder toelichten.
6.14
De
grieven 3 tot en met 6falen derhalve. De vordering van [verweerder] c.s. tot veroordeling van [appellante] mee te werken aan de overdracht tegen de overnamesom van € 1,- is in zoverre toewijsbaar. [appellante] heeft geen opeisbare vordering voor de stille reserves. [verweerder] c.s. zijn gehouden om uiteindelijk de naar hen geruisloos doorgeschoven belastingschuld over de stille reserves (besloten liggend in het onroerend goed min de woning wanneer [appellante] haar optierecht uitoefent) te voldoen.
Uitoefening optie
6.15
Onder
grief 7voert [appellante] verder aan dat zij nimmer heeft bedoeld de optie om de woning in eigendom te verkrijgen prijs te geven, zeker nu inmiddels is gebleken dat een splitsing wel mogelijk is.
6.16
[verweerder] c.s. hebben de grief bestreden. Volgens hen is de in art. 16a genoemde optie om de woning met ondergrond uit de overeenkomst te onttrekken een gepasseerd station nu [appellante] de door [verweerder] gestelde termijn onbenut voorbij heeft laten gaan. Mocht [appellante] die kans toch nog krijgen, dan zal zij [verweerder] c.s. de waardestijging van de woning en ondergrond over de periode tussen inbreng in de CV en onttrekking moeten vergoeden. Ook komen dan alle gebruikskosten ten laste van [appellante] , aldus [verweerder] c.s. Ter zitting hebben [verweerder] c.s. nog aangevoerd dat zij, indien de stille reserves bij [appellante] zijn achtergebleven, van [appellante] een vergoeding zullen vorderen voor alle tijd en geld die zij in de noodlijdende onderneming hebben geïnvesteerd.
6.17
Het hof overweegt als volgt. In art. 16a van de CV-overeenkomst is uitdrukkelijk vermeld dat ‘de stille vennoot de mogelijkheid wordt geboden om de woning met 1000 m2 ondergrond niet in de overname van haar aandeel te betrekken’ in welk geval de woning en ondergrond zal overgaan naar haar privé-vermogen. Dat partijen deze mogelijkheid voor [appellante] (door partijen ook als optie geduid) zijn overeengekomen is ook niet in geschil. In de overeenkomst is geen termijn bepaald waarin [appellante] zich erover dient uit te laten van de optie gebruik te maken. Volgens [verweerder] c.s. kan [appellante] de optie inmiddels niet meer inroepen. Voor zover zij daarvoor hebben verwezen naar de door hen eenzijdig bij dagvaarding (onder 60) gestelde termijn van 14 dagen, kan daaruit het verval van het optierecht nog niet worden afgeleid. Daarvoor is een redelijke termijn voor nakoming vereist (6:221 lid 1 BW). Allereerst staat vast dat de optie alleen kan worden uitgevoerd indien het perceel waarop de woning staat gesplitst wordt, hetgeen (onder meer) een wijziging van het bestemmingsplan vergt. Vast staat dat deze bestemmingsplanwijziging nog niet is gerealiseerd. Bovendien zijn partijen in een veelomvattend geschil verwikkeld onder meer over de overnamesom en de fiscale houdbaarheid van de constructie, waarin [appellante] niet onbegrijpelijk haar opties open wenst te houden. Aan een door [appellante] ter comparitie in eerste aanleg gemaakte opmerking kan ook niet de verstrekkende conclusie worden verbonden dat zij reeds afstand zou hebben gedaan van haar in art. 16a BW vervatte recht de woning niet in de overname van haar aandeel te betrekken. Voldoende concrete feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, zijn gesteld noch gebleken. Voor [appellante] bestaat derhalve nog steeds de mogelijkheid dat zij de woning niet in de overname aan [verweerder] c.s. betrekt. Ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep is met partijen besproken welke termijn voor uitoefening van het optierecht redelijk is met het oog op tijd die gemoeid zal zijn met de voor splitsing vereiste wijziging van het bestemmingsplan.
6.18
[verweerder] c.s. hebben nog gevorderd dat [appellante] de optie pas zou kunnen uitoefenen nadat het gehele perceel met opstallen aan hen is geleverd, waarna zij de woning en ondergrond weer zullen terugleveren. Zij hebben echter onvoldoende toegelicht op welke (rechts)grond [appellante] gehouden zou zijn het aan de overname te onttrekken perceel (toch) eerst aan [verweerder] c.s. te leveren om het nadien terug te laten leveren. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
6.19
Het voorgaande betekent dat de primaire vordering van [appellante] ten aanzien van het perceel aldus toewijsbaar is dat voor recht zal worden verklaard dat het [appellante] is toegestaan en zij nog steeds het recht heeft de woning en de daarbij horende ondergrond aan het perceel te onttrekken en zij deze optie kan uitoefenen. [verweerder] c.s. dienen hun medewerking te verlenen voor zover daartoe het perceel dient te worden gesplitst.
Grief 7 in principaal hoger beroepslaagt voor zover [appellante] daarin aanvoert dat zij de optie nimmer heeft willen prijsgeven en zij deze nog kan uitoefenen. Anders dan onder de grief is betoogd, staat met prod. 19 nog niet voldoende vast dat splitsing mogelijk is. Partijen hebben dit laatste ter zitting in hoger beroep ook bevestigd en namens [appellante] is toen verzocht om een termijn voor uitoefening van de optie om zekerheid te verkrijgen over de splitsingsmogelijkheden en de daarvoor vereiste bestemmingswijziging. Het hof acht een termijn van zes maanden na datum van dit arrest redelijk. [appellante] zal binnen deze termijn [verweerder] c.s. definitief moeten laten weten of zij de optie al dan niet zal uitoefenen.
Vergoedingsplicht [appellante] voor de voorbehouden stille reserves en waardestijging woning ?
6.2
[verweerder] c.s. hebben gevorderd dat [appellante] een vergoeding dient te betalen voor de na het aangaan van het samenwerkingsverband opgebouwde stille reserves in de woning (bedoeld wordt woning met tuin; zie overweging 3.3) in het geval [appellante] de woning aan de overdracht zou onttrekken.
6.21
De vraag of [verweerder] c.s. bij onttrekking van de woning recht hebben op vergoeding voor de waardestijging vanaf datum inbreng vergt uitleg van de CV-overeenkomst, aan de hand van de daarvoor onder 6.4 vooropgestelde rechtsregels.
6.22
Naar het oordeel van het hof kunnen [verweerder] c.s. niet worden gevolgd in hun standpunt dat [appellante] op grond van de CV-overeenkomst in geval van onttrekking van de bedrijfswoning aan de overname, verplicht is de stille reserves in de woning te vergoeden. Allereerst vermeldt art. 16a van de CV-overeenkomst (‘overnamesom’), waarin is bepaald dat [verweerder] c.s. de onderneming voor een richtprijs van € 75.000 kunnen overnemen met de mogelijkheid dat de woning niet in die overname wordt betrokken, niets over een vergoedingsplicht van [appellante] bij uitoefening van die laatste optie. Niet is gebleken dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst een dergelijke (mogelijk aanzienlijke) financiële verplichting voor de weduwe tot vergoeding van de stille reserves bij onttrekking van de woning voor ogen hebben gehad of hebben beoogd, temeer nu naar het oordeel van het hof voor [verweerder] c.s. evenmin een vergoedingsplicht voor voorbehouden stille reserves was beoogd (zie hiervoor, 6.5). Gelijk het voor [verweerder] c.s. gelet op hun (toenmalige) financiële positie van aanvang duidelijk was dat zij nimmer ten tijde van de overdracht van het onroerend goed daarin voorbehouden stille reserves konden vergoeden, geldt dit evenzeer voor [appellante] met betrekking tot de mogelijkheid van onttrekking van de bedrijfswoning. De overeenkomst was juist aangegaan met het oog op haar beperkte financiële middelen. De door [verweerder] c.s. verdedigde uitleg zou meebrengen dat uitoefening van de onttrekkingsoptie voor [appellante] feitelijk zeer bemoeilijkt, zo niet onmogelijk zou worden. Ook daarom ligt niet voor de hand dat partijen beoogden dat uitoefening van de onttrekkingsoptie slechts mogelijk zou zijn tegen vergoeding van stille reserves in de woning. Overname van het aandeel van [appellante] (al dan niet gecombineerd met onttrekking van de woning) zou, kortom, niet tot een verdere afrekening over en weer (moeten) leiden dan louter betaling van de in art. 16a bedoelde overnamesom. Omdat partijen evenmin (kunnen) hebben beoogd dat door de onttrekking van de bedrijfswoning een heffingsmoment bij [verweerder] c.s. zou ontstaan, moet het samenstel van art. 5 en 16a van de CV overeenkomst daarom redelijkerwijs aldus worden uitgelegd dat [appellante] (in ieder geval) met betrekking tot de bedrijfswoning ook de toekomstige stille reserves heeft voorbehouden en de economische eigendom van de bedrijfswoning niet is ingebracht. Ten overvloede merkt het hof nog op dat, waar [appellante] in de procedure het standpunt heeft ingenomen dat zij 2/3 deel van de waardevermeerdering na inbreng zou moeten vergoeden, zij dit naar het hof begrijpt, uitsluitend heeft gedaan in het kader van haar (hiervoor verworpen) betoog dat [verweerder] c.s. op hun beurt bij overname van de onderneming en het bedrijfsperceel ten opzichte van haar over de daarin vervatte stille reserves zouden moeten afrekenen.
6.23
Indien [appellante] niet van de onttrekkingsmogelijkheid gebruik maakt, valt de bedrijfswoning onder het in art. 16a geregelde (hierna verder te bespreken) overnamerecht van [verweerder] c.s. Dit laatste is tussen partijen ook niet in geschil.
Aard gebruiksrecht ingeval de optie niet wordt uitgeoefend
6.24
Hiervoor is geoordeeld dat de primair gevorderde verklaring voor recht, dat [appellante] nog gebruik kan maken van de onttrekkingsoptie, zal worden toegewezen. [appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over de aard van het gebruiksrecht dat zij zou hebben in het geval de optie niet wordt (of kan worden) uitgeoefend. Subsidiair heeft [appellante] gevorderd dat [verweerder] c.s. wordt veroordeeld mee te werken aan de vestiging van een goederenrechtelijk gebruiksrecht (vruchtgebruik of recht van gebruik en bewoning) ten behoeve van [appellante] . Volgens [appellante] houdt zij hierbij belang in het geval uitoefening van de optie niet zal (kunnen) plaatsvinden, zoals in het geval de daarvoor vereiste bestemmingsplanwijziging niet kan worden doorgevoerd. Het hof begrijpt hieruit dat [appellante] ook bij toewijzing van de primair gevorderde verklaring voor recht, (voorwaardelijk) vordert dat [verweerder] c.s. wordt veroordeeld mee te werken aan de vestiging van een goederenrechtelijk gebruiksrecht.
6.25
Naar het oordeel van het hof dient de overeenkomst redelijkerwijs (aanvullend) te worden uitgelegd dat [appellante] in het geval de woning niet aan de overdracht (kan) worden onttrokken, een goederenrechtelijk gebruiksrecht heeft. Een zuiver persoonlijk gebruiksrecht zou [appellante] kwetsbaar maken in geval van vervreemding van het perceel door [verweerder] c.s. of in verband met een eventueel faillissement van [verweerder] c.s. De bescherming die een goederenrechtelijk gebruiksrecht haar biedt, strookt met de bedoeling van partijen bij het aangaan van de CV-overeenkomst. Deze was immers (mede) erop gericht de positie van [appellante] tot het eind van haar leven veilig te stellen. Het door [verweerder] c.s. voorgestelde recht van gebruik en bewoning (art. 3:226 BW) is daarvoor voldoende. Het gaat daarbij om een recht van gebruik en bewoning dat aan de persoon van [appellante] is gebonden en dat niet vervreemdbaar is. [appellante] heeft ook onvoldoende toegelicht waarom een (meer algemeen en wel vervreemdbaar) recht van vruchtgebruik zou moeten worden gevestigd. Zoals [appellante] heeft gevorderd zal [verweerder] c.s. worden veroordeeld om in dat geval mee te werken aan de vestiging van een recht van gebruik en bewoning.
Kosten elektra, gas en water indien de woning niet aan de overdracht wordt onttrokken
6.26
Eveneens voor het geval [appellante] het optierecht om welke reden dan ook niet zal (kunnen) uitoefenen en zij in de woning zal blijven wonen, overweegt het hof dat [appellante] in dat geval de kosten van elektra, gas en water zelf zal dienen te dragen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat ‘vrij wonen’ niet zonder meer betekent vrij van dergelijke kosten. [appellante] mocht redelijkerwijs niet verwachten dat [verweerder] c.s. daarvan uitgingen of behoorden uit te gaan, mede gelet op de onzekerheid over de omvang van deze kosten op de lange termijn en het feit dat zij daarop zelf invloed uitoefende. Uit het feit dat [verweerder] c.s. al vanaf 2014 de kosten voor elektra bij [appellante] in rekening brachten volgt ook dat zij de afspraken zo hadden begrepen dat [appellante] die kosten zou dragen. Deze uitleg vindt verder steun in het feit dat [appellante] deze kosten ook feitelijk (gedeeltelijk) zelf heeft betaald. Hetgeen zij overigens op dit punt heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Grief 2 in principaal hoger beroepfaalt.
Ontvlechtingskosten (kosten uitoefening optie) en energiekosten na ontvlechting
6.27
Indien de woning aan de overname wordt onttrokken en in het vermogen van [appellante] valt, zal zij daarvan juridisch eigenaar blijven. De vestiging van een (goederenrechtelijk) recht van bewoning is dan niet langer aan de orde. Tussen partijen is niet in geschil dat in geval van onttrekking van de woning aan de overdracht en de daarmee samenhangende ontvlechting van beide percelen, [appellante] zelf al haar eigen kosten voor energie en water zal moeten voldoen.
6.28
[verweerder] c.s. hebben bepleit dat [appellante] alle kosten verbonden aan de uitoefening van de onttrekkingsoptie zal moeten dragen. Het gaat daarbij om de kosten van de wijziging van het bestemmingsplan en van de kadastrale splitsing, de kosten van de taxaties, de kosten aanleg afzonderlijke nutsvoorzieningen (elektra, water) en de kosten van de aanleg van een parkeerplaats. Onder hun voorwaardelijke grief vordert [verweerder] c.s. dat [appellante] in geval van onttrekking in een eigen elektra-aansluiting voorziet.
6.29
Het hof stelt voorop dat in de CV-overeenkomst niet is bepaald welke partij de kosten dient te dragen die in geval van onttrekking van de woning aan de overdracht zijn verbonden aan het splitsen/ontvlechten van beide percelen. Partijen zijn het erover eens dat in de CV-overeenkomst geen rekening is gehouden met het scenario dat de verhoudingen zouden verslechteren en (ook) om die reden, in geval van onttrekking, tot ontvlechting van beide percelen inclusief de nuts- en overige voorzieningen wordt overgegaan. Op dit punt is dan ook sprake van een leemte in de overeenkomst. De overeenkomst zal op dit punt moeten worden aangevuld met hetgeen uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit (art. 6:248 lid 1 BW). Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verstoorde verhoudingen grotendeels hun oorsprong vinden in de punten die bij ontvlechting van beide percelen zullen worden opgelost, zoals de geschillen over de nutsvoorzieningen en de parkeergelegenheid. Bij gebrek aan voldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel, moeten de kosten van ontvlechting van beide percelen redelijkerwijs door beide partijen (bij helfte) worden gedragen. Ook [appellante] gaat ervan uit dat in geval van onttrekking van de woning, de percelen zodanig moeten worden ontvlecht dat het onttrokken perceel eigen nutsaansluitingen zal moeten hebben. In zoverre is de voorwaardelijke grief, met betrekking tot de elektriciteitsaansluiting, gegrond, zij het dat de kosten van aanleg door beide partijen moeten worden gedragen.
Toegangsweg
6.3
Tussen partijen staat vast dat de huidige toegangsweg deels toebehoort aan [adres 1] en deels aan [adres 2]. [verweerder] c.s., die op [adres 1] wonen, heeft ter zitting verklaard dat hun terrein vanaf 1970 het recht van overpad verleent aan [appellante] . Het hof begrijpt uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, dat de huidige toegangsweg geen deel uitmaakt van het te onttrekken perceel en gebruik van die toegangsweg – voor zover deze zich op [adres 1] bevindt – plaatsvindt krachtens een ten laste van [adres 1] reeds in 1970 gevestigd recht van erfdienstbaarheid. Naar het hof begrijpt gaat het daarbij om de erfdienstbaarheid vermeld in de door [verweerder] c.s. als prod. 25 bij brief van 25 oktober 2019 overgelegde stukken. [verweerder] c.s. hebben niet uitgelegd waarom [appellante] na onttrekking geen gebruik meer zou mogen maken van deze mede ten behoeve van haar deel van perceel 23 gevestigde erfdienstbaarheid. Dat het voor de onderlinge verhoudingen dienstbaar kan zijn dat [appellante] over een eigen toegangsweg beschikt, maakt dit nog niet anders.
Parkeerplaats
6.31
Voor de situatie na onttrekking van de woning heeft [appellante] geen (rechts)grond aangevoerd die haar nog langer het recht geeft om haar auto nog op het aan [verweerder] overgedragen bedrijfsperceel te parkeren buiten het incidenteel laden en lossen op het overpad. Indien [verweerder] c.s. haar niet toestaan op het bedrijfsperceel te parkeren, zal [appellante] zelf voor parkeerruimte op het eigen perceel of elders moeten zorgdragen. Mocht [appellante] na uitoefening van de optie besluiten tot het aanleggen van een eigen toegangsweg en/of parkeerplaats, geldt daarvoor de hiervoor onder 6.29 vermelde kostenverdeling.
Kosten van eerder verricht onderhoud aan woning
6.32
In eerste aanleg hadden [verweerder] c.s. met het oog op een mogelijke onttrekking van het woonhuis en ondergrond een verklaring voor recht gevorderd dat [appellante] in dat geval gehouden is tot vergoeding van door [verweerder] c.s. aan het woonhuis voor onderhoud, renovatie en verfraaiing gemaakte kosten. De rechtbank is aan een beoordeling van deze vordering niet toegekomen, omdat zij oordeelde dat [appellante] de optie niet meer kon uitoefenen. In incidenteel hoger beroep hebben [verweerder] c.s. voor het geval het hof alsnog zou oordelen dat [appellante] de optie wel zou mogen uitoefenen, hun eis naar het hof begrijpt integraal gewijzigd als vermeld onder 5.3 en hun vorderingen aldus opnieuw geformuleerd. [verweerder] c.s. hebben daarbij niet (voldoende kenbaar) gesteld dat daarnaast ook in eerste aanleg voor diezelfde situatie ingestelde vorderingen gehandhaafd bleven. Het hof gaat daarom ervan uit dat [verweerder] c.s. voor het onttrekkingsscenario alleen de in hoger beroep geformuleerde vorderingen ter beoordeling zijn voorgelegd. De hiervoor genoemde vordering behoeft daarom geen bespreking.
Omvang van het te onttrekken perceel
6.33
In eerste aanleg hebben beide partijen ter comparitie verklaard dat de woning doorloopt tot aan de dichtgetimmerde deur. In hoger beroep hebben [verweerder] c.s. gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat onder het te onttrekken perceel moet worden verstaan het perceel overeenkomstig de arcering op de als prod. E12 overgelegde plattegrond en de als prod. E11 overgelegde foto als nader omschreven in het petitum in incidenteel hoger beroep sub 2 onder c.
6.34
[appellante] heeft deze omschrijving betwist en aangevoerd dat partijen nu juist in eerste aanleg overeenstemming hadden bereikt dat de woning doorliep tot de dichtgetimmerde deur naar de winkel. De omschrijving van het perceel zoals thans door [verweerder] c.s. gevorderd, is op dit punt niet duidelijk en levert nieuwe stof voor conflicten op, aldus [appellante] . Ter zitting in hoger beroep hebben partijen zich hierover nader uitgelaten.
6.35
[verweerder] c.s. heeft ter gelegenheid van de tweede comparitie in eerste aanleg verklaard dat de woning volgens afspraak loopt tot de dichtgetimmerde deur van de stenen winkel (proces-verbaal, p. 5). Ook in hoger beroep is niet betwist dat de woning doorloopt tot aan de dichtgetimmerde deur naar de winkel. Desgevraagd hebben partijen verklaard dat deze, ook door de rechtbank gehanteerde omschrijving voor hen voldoende duidelijk is. Het hof kan op grond van het partijdebat niet vaststellen of de door [verweerder] c.s. in incidenteel hoger beroep gehanteerde omschrijving van het te onttrekken perceel juist is en overeenkomt met de omschrijving waarover in ieder geval overeenstemming bestaat. Het hof zal dan ook bij de omschrijving van het woonhuis en onderliggend perceel uitgaan van het woonhuis tot aan de dichtgetimmerde deur naar de winkel met ondergrond ter grootte van 1000m2.
Hoogte overnamesom
6.36
Tussen partijen is verder in geschil hoe de CV-overeenkomst moet worden uitgelegd waar het de hoogte van de door Groenveld c.s. te betalen overnamesom betreft. Partijen hebben in art. 16a van de CV-overeenkomst neergelegd dat [verweerder] c.s. het aandeel van [appellante] na
minimaal 3 jaar na inbreng van de onderneming[konden]
overnemen, tegen een overnamesom, waarbij lonende exploitatie van de onderneming nog mogelijk is.In diezelfde bepaling is opgenomen dat partijen voorshands dachten aan een
“overnamesom van € 75.000,- met dien verstande dat aan stille vennoot de mogelijkheid wordt geboden om de woning met 1000 m2 ondergrond niet in de overname van haar aandeel te betrekken”.Hieruit mochten [verweerder] c.s. allereerst redelijkerwijs begrijpen dat de richtprijs van € 75.000 zag op de overname van het perceel inclusief de woning en (dus) in het geval de woning niet in de overname zouden worden betrokken (voorshands) een lagere richtprijs aangewezen zou zijn. Zoals de rechtbank – niet (voldoende) bestreden – heeft overwogen is van een lonende exploitatie in de zin van de CV-overeenkomst pas sprake als [verweerder] c.s. voor het werk dat zij voor het tuincentrum verrichten jaarlijks minimaal het minimumloon betaald krijgen. Evenmin (voldoende) bestreden is het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het vonnis (24 juni 2020) nog steeds geen sprake was van een situatie waarin [verweerder] c.s. een minimumloon verdienden met de exploitatie van het tuincentrum en dat geen aanknopingspunten zijn gesteld of gebleken dat die situatie in de nabije toekomst zal veranderen. Ook in hoger beroep is hiervan niet gebleken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan partijen redelijkerwijs moesten begrijpen dat bij de bepaling van de overnamesom ook prognoses en bedrijfsplannen voor de nog langere termijn zouden moeten worden betrokken, zijn gesteld noch gebleken. Hetzelfde geldt voor de stellingen onder
grief 11dat van een later peilmoment dan het tijdstip van overname van het aandeel moet worden uitgegaan en/of een hogere overnamesom zou kunnen gelden indien in termijnen zou worden betaald. Vast staat verder dat asbestverontreiniging is geconstateerd die in 2024 zal moeten worden gesaneerd. Tegen de achtergrond van al het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat een overnamesom van € 1 aangewezen is.
6.37
Hoewel het hof de vordering van [appellante] ter zake van de mogelijkheid van onttrekking van de woning zal toewijzen, voegt het hof volledigheidshalve eraan toe dat deze overnamesom redelijkerwijs ook geldt indien [appellante] ervoor kiest de optie niet uit te oefenen en/of om andere redenen de woning (uiteindelijk) niet aan de overdracht wordt onttrokken en [appellante] dus op grond van een (goederenrechtelijk) recht van gebruik en bewoning (zie hiervoor, 6.17) in de woning zou blijven wonen.
6.38
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven met welke overige kosten voor onderhoud en mogelijke investeringen [verweerder] c.s. worden geconfronteerd, of die kosten bij de bepaling van de overnamesom mogen worden meegenomen en of [verweerder] c.s. in staat zouden zijn voor de overname financiering aan te trekken. De
grieven 8 en 9(voor het overige),
10 en 11falen.
6.39
Het hof verwerpt in dit verband nog het standpunt van [verweerder] c.s. (memorie van antwoord, onder 109a) dat zij, omdat het over te nemen aandeel bij onttrekking van de woning minder waarde vertegenwoordigt, in dat geval op hun beurt recht hebben op een vergoeding van [appellante] c.s. In art. 16a van de CV-overeenkomst is [appellante] ongeclausuleerd het recht toegekend de woning en onderliggend perceel aan de overname te onttrekken. De overeenkomst bevat geen aanknopingspunten dat [appellante] zou moeten betalen voor uitoefening van de optie of anderszins voor de door [verweerder] c.s. bepleite uitleg. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat partijen redelijkerwijs moesten begrijpen dat uitoefening van de optie tot een dergelijke vergoedingsplicht voor [appellante] zou leiden.
Kapitaalrekening en vergoeding elektra tot en met 2018
6.4
De rechtbank heeft in het tussenvonnis (rov. 4.15) en eindvonnis (rov. 2.27) geoordeeld [verweerder] c.s. aan [appellante] een bedrag van € 1.360,- moeten voldoen ter zake van de kapitaalrekening (€ 5.510 minus € 1.500 voor een auto en € 2.650 voor elektra tot en met 2018). Deze beslissingen zijn in principaal hoger beroep noch in incidenteel hoger beroep bestreden, zodat deze betalingsverplichting van [verweerder] c.s. vaststaat.
Camera
6.41
[appellante] vordert in hoger beroep een verklaring voor recht dat [verweerder] c.s. onrechtmatig handelen door permanent de woning van [appellante] met een camera te filmen en een bevel tot het verwijderen van die camera, aldus dat deze niet langer op haar woning is gericht, op straffe van een dwangsom.
6.42
[verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden. Zij voeren aan dat de camera in 2014 met goedvinden van [appellante] voor bewakingsdoeleinden in het belang van de veiligheid van het bedrijf is opgehangen. Volgens hen dient de camera er verder toe om [verweerder] c.s. te attenderen op klanten van het tuinbedrijf voor het geval zij achter het bedrijf aan het werk zijn. De camera geeft namelijk een melding als een beweging wordt waargenomen, waardoor [verweerder] c.s. tijdig naar het tuinbedrijf kunnen lopen om de klant te bedienen. Vanwege die bewegingsmelder kan deze niet in de richting van de openbare weg zijn gericht, omdat dan ook andere bewegingen (auto’s, bewegende bomen) zouden worden gemeld.
6.43
Het hof overweegt als volgt. [appellante] doet een beroep op eerbiediging van haar recht op de persoonlijke levenssfeer. Het (permanent) filmen van de privéwoning van [appellante] is zo’n inbreuk. Een inbreuk op een recht, en dus ook het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, levert in beginsel een onrechtmatige daad op. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan aan een inbreuk het onrechtmatig karakter ontnemen. Of zich een rechtvaardigingsgrond voordoet moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval en onder afweging van enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreukmakende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609).
6.44
Naar het oordeel van het hof hebben [verweerder] c.s. onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat voor de bedrijfsveiligheid en de melding van klanten noodzakelijk is dat de camera gericht is op (een deel van) de woning van [appellante] . In het bijzonder hebben zij onvoldoende uitgelegd dat het doel van de camera niet evenzeer kan worden bereikt indien deze van de woning af is gedraaid of zodanig is geplaatst dat een ander deel van de toegangsweg of ingang van het tuincentrum wordt gefilmd. Niet valt in te zien dat de enige andere positie van de camera zou zijn, één waarbij de openbare weg of anderszins onnodige bewegingen worden geregistreerd. Dat de camera in 2014 met goedvinden van [appellante] zou zijn geplaatst maakt niet dat zij deze nu nog steeds zou moeten dulden. De verhoudingen tussen partijen zij sinds 2014 immers aanzienlijk verslechterd. [appellante] maakt, kortom, terecht bezwaar tegen de nog steeds permanent op haar woning gerichte camera. [verweerder] c.s. zullen worden bevolen de camera te verwijderen dan wel zodanig te verplaatsen of draaien dat de woning van [appellante] niet langer in beeld zal zijn.
Dwangsommen
6.45
[verweerder] c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank dwangsommen verbindt aan diverse door hen gevorderde veroordelingen. De rechtbank heeft overwogen dat gelet op de procesopstelling van [appellante] geen aanleiding bestond voor het opleggen van dwangsommen en heeft dit deel van hun vorderingen afgewezen. Daartegen hebben [verweerder] c.s. geen grief gericht en in incidenteel hoger beroep hebben [verweerder] c.s. ook niet langer gevorderd dat het hof dwangsommen verbindt aan hun (voorwaardelijk gewijzigde) vorderingen. [appellante] heeft in hoger beroep wel gevorderd dat het hof aan de veroordeling tot meewerken aan de splitsing van de percelen en de verwijdering van de camera dwangsommen verbindt. Het hof ziet echter evenmin voldoende aanleiding om de in dit arrest over en weer gegeven veroordelingen te versterken met dwangsommen.
Proceskosten
6.46
De rechtbank heeft de kosten in eerste aanleg in conventie en reconventie gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Tegen deze beslissing keert zich
grief 1 in incidenteel hoger beroep.
6.47
De grief faalt. Het staat de rechter vrij in zaken tussen familieleden de kosten geheel of gedeeltelijk te compenseren (art. 237 lid 1 Rv). Het hof verenigt zich met de door de rechtbank op deze grondslag gegeven beslissing over de proceskosten. Ook in principaal en incidenteel hoger beroep zullen de kosten de kosten op dezelfde grond worden gecompenseerd. Overigens zijn partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, zodat ook om die reden een kostencompensatie aangewezen is.
Slotsom
6.48
De slotsom is dat in het principaal hoger beroep grief 7 slaagt en de overige grieven falen of geen bespreking behoeven. In het incidenteel hoger beroep faalt grief 1 en slaagt de voorwaardelijke grief gedeeltelijk.
6.49
In dit arrest zijn, samengevat, de volgende beslissingen genomen.
Op grond van de overeenkomst is [appellante] gehouden de onderneming en het onroerend goed aan [verweerder] c.s. over te dragen tegen € 1,-, waarbij de belastingclaim op de in het onroerend goed besloten liggende stille reserves aan [verweerder] c.s. wordt doorgeschoven.
[appellante] dient binnen zes maanden na de datum van dit arrest definitief te beslissen of zij de woning aan de overdracht wenst te onttrekken.
Voor het geval zij de woning aan de overdracht onttrekt, wordt [appellante] veroordeeld mee te werken aan de overdracht van het overige deel, te weten de onderneming, de bedrijfsgebouwen en de rest van het bedrijfsperceel, tegen de overnamesom van € 1,-. Indien de woning aan de overdracht wordt onttrokken, moet [appellante] een eigen elektra-aansluiting realiseren. De daarmee gemoeide en overige kosten van ontvlechting van beide percelen moeten door beide partijen bij helfte worden gedragen.
[verweerder] c.s. zijn aan [appellante] naast de overnamesom geen vergoeding voor de stille reserves verschuldigd. [appellante] is op haar beurt geen vergoeding voor stille reserves in de woning verschuldigd in het geval zij de woning en ondergrond aan de overdracht onttrekt.
Voor het geval [appellante] de bedrijfswoning en ondergrond niet aan de overdracht onttrekt, wordt zij veroordeeld mee te werken aan de overdracht aan [verweerder] c.s. van de door haar in de CV ingebrachte onderneming, het gehele perceel en alle onroerende zaken, eveneens tegen een overnamesom van € 1,-. Zij behoudt dan het recht om tot het eind van haar leven in de bedrijfswoning te blijven wonen. [verweerder] c.s. dienen dan mee te werken aan de vestiging van een recht van gebruik en bewoning als bedoeld in art. 3:226 lid 1 BW ten behoeve van [appellante] . In dat geval gelden de door de rechtbank bepaalde regels voor het parkeren. [appellante] dient de kosten van gas, water en elektra te dragen.
De camera moet zo worden geplaatst, dat de bedrijfswoning daarmee niet langer wordt opgenomen.

7.Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen 8 januari 2020 en 24 juni 2020 van de rechtbank en doet opnieuw recht:
a. a) verklaart voor recht dat [appellante] de woning en ondergrond inclusief de desbetreffende stille reserves aan de overdracht mag onttrekken en zij binnen zes maanden na datum van dit arrest [verweerder] c.s. definitief moet laten weten of zij van deze optie gebruik maakt;
Voor het geval de woning en ondergrond aan de overdracht wordt onttrokken:
b) veroordeelt [appellante] om na ommekomst van de onder a genoemde termijn op het eerste verzoek van [verweerder] c.s. mee te werken aan de levering aan [verweerder] c.s. van alle
overigedoor [appellante] in de CV ingebrachte onroerende zaken, inclusief de daarin besloten liggende stille reserves en de onderneming tegen een overnamesom van € 1,-;
c) veroordeelt partijen over en weer zo nodig mee te werken aan de splitsing van het perceel;
d) bepaalt dat [appellante] het woonhuis van een eigen elektriciteitsaansluiting dient te voorzien;
e) bepaalt dat de kosten van ontvlechting door beide partijen, ieder bij helfte, worden gedragen;
Voor het geval de woning en ondergrond niet aan de overdracht wordt onttrokken:
f) veroordeelt [appellante] om na ommekomst van de onder a genoemde termijn op eerste verzoek van [verweerder] c.s. mee te werken aan de levering van het in de CV ingebrachte onroerend goed, inclusief de daarin besloten liggende stille reserves en de onderneming aan [verweerder] c.s. tegen een overnamesom van € 1,-;
g) veroordeelt [verweerder] c.s. in dat geval mee te werken aan de gelijktijdige vestiging van een recht van gebruik en bewoning ten behoeve van [appellante] met betrekking tot de woning;
h) bepaalt dat [appellante] na de levering in de woning, die doorloopt tot aan de dichtgetimmerde deur naar de winkel, mag blijven wonen vrij van huur maar dat zij wel moet betalen voor water, elektriciteit en gas en ook voor de afname van andere voorzieningen;
i. i) bepaalt dat [appellante] , zolang zij nog geen eigen parkeerplaats bij de woning heeft, drie keer per week haar auto naast het huis mag parkeren om de boodschappen in huis te zetten, met uitzondering van zaterdagen tussen 10.00 en 16.00 uur;
j) bepaalt daarnaast dat bezoek van [appellante] maximaal één auto per keer op het parkeerterrein van het tuincentrum mag parkeren, ook nadat er bij de woning van [appellante] een eigen parkeerplaats voor [appellante] is gerealiseerd;
Voor beide gevallen:
k) bepaalt dat de kosten van gebruik en verbruik van elektriciteit voor de woning met ingang van 1 januari 2019 voor rekening van [appellante] komen;
l) verklaart voor recht dat de door [verweerder] c.s. bevestigde camera voor zover deze is gericht op het woonhuis inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [appellante] en binnen twee weken na betekening van dit arrest moet worden verwijderd;
m) compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
n) verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
o) wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, M.A.F. Tan-de Sonnaville en R.S. Le Poole en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022 in aanwezigheid van de griffier.