ECLI:NL:GHDHA:2022:1168

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
BK-21/00634 en BK-21/00635
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen gemeentelijke parkeerbelasting en afwijzing uitstelverzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin twee naheffingsaanslagen in de gemeentelijke parkeerbelasting zijn opgelegd. De naheffingsaanslagen, elk ter hoogte van € 66,45, zijn door de Heffingsambtenaar gehandhaafd na een bezwaarprocedure. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld, maar de Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Een belangrijk aspect van de zaak is het verzoek van belanghebbende om uitstel van de zitting in eerste aanleg, dat door de Rechtbank is afgewezen. Belanghebbende was op de zitting van de Rechtbank niet aanwezig omdat zijn gemachtigde op dezelfde dag een complexe zitting op een andere locatie had. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om het uitstelverzoek af te wijzen, aangezien de mondelinge behandeling essentieel is in belastingzaken. Het Hof concludeert dat belanghebbende in zijn belangen is geschaad door de afwijzing van het uitstelverzoek.

Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor een nieuwe behandeling. Tevens wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 759, en dient de Heffingsambtenaar de griffierechten van in totaal € 182 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00634 en BK-21/00635

Uitspraak van 29 juni 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: K.E. Fernald)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 juni 2021, kenmerk SGR 20/5179 en SGR 20/5180.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende zijn twee naheffingsaanslagen in de gemeentelijke parkeerbelasting van de gemeente Den Haag opgelegd, elk ten bedrage van € 66,45 (= € 1,95 belasting en € 64,50 kosten).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslagen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende heeft de Rechtbank op 20 mei 2021 verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep op de zitting van maandag 14 juni 2021. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende op 26 mei 2021 afgewezen onder de mededeling dat de Rechtbank alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel verleent en dat de reden waarom belanghebbende om uitstel vraagt, niet onder deze uitzonderlijke omstandigheden valt. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op maandag 14 juni 2021 om 11.40 uur.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
” 5. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
6. Eiser stelt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Hij betoogt niet geparkeerd te hebben. Hij voert daartoe (naast hetgeen in 3 is vermeld) aan dat de scanfoto’s slechts momentopnames betreffen en dat daarop te zien is dat de lichten van de auto aan zijn. Eiser meent voorts dat verweerder dient te bewijzen dat sprake was van parkeren, hetgeen verweerder niet heeft gedaan.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
8. Ingevolge de artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet en artikel 1, onderdeel d van de Verordening parkeerbelastingen 2008 (de Verordening), wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
9. Het onmiddellijk laten in- of uitstappen van een passagier wordt, gelet op het voorgaande, niet aangemerkt als parkeren; daarvoor is dus geen parkeerbelasting verschuldigd. Onder het begrip ‘onmiddellijk in- of uitstappen’ kunnen volgens vaste jurisprudentie slechts handelingen worden verstaan, die een daadwerkelijk in- of uitstappen uit de auto vormen. Onder de tijd die nodig is voor het onmiddellijk laten uitstappen van een passagier, wordt bijvoorbeeld niet de tijd begrepen die de passagier nodig heeft om na het uitstappen zijn bestemming te bereiken, zo volgt uit een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juli 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:6372). Ook het gedurende enkele minuten op de parkeerplaats achterlaten van de auto kan niet onder de tijd die nodig is voor het onmiddellijk laten in- of uitstappen van een passagier worden begrepen (Hof Arnhem 16 juli 2003, ECLI:NL:GHARN:2003:AI1627).
10. Vast staat dat de auto op de in 1 genoemde tijdstippen en plekken stil stond. Gelet op de verklaringen die eiser hierover in zijn bezwaarschriften heeft gedaan (zie 3) en die door verweerder niet zijn weersproken, staat eveneens vast dat dat geen sprake was van het onmiddellijk laten in- of uitstappen van een passagier als bedoeld in 9. Ook gedurende de enkele minuten die de passagier nodig had om de auto te bereiken (zaak 20/5179), respectievelijk de tijd die nodig was om de conversatie af te ronden (zaak 20/5180) stond de auto immers stil. Uit die verklaringen blijkt dus dat de auto langer heeft stil heeft gestaan dan enkel gedurende de tijd die nodig is voor het in- respectievelijk uitstappen van de passagier. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van parkeren. Dat eiser slechts gedurende korte tijd heeft stilgestaan, acht de rechtbank niet relevant aangezien volgens vaste rechtspraak ook het kort stilstaan is aan te merken als parkeren waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd (Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 31 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2491). Dat de koplampen van auto aan stonden acht de rechtbank evenmin van belang. Dit leidt er immers niet toe dat de aan de in 9 genoemde uitzondering van onmiddellijk in- of uitstappen is voldaan, zodat dit de conclusie dat sprake was van parkeren niet verandert. Nu de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan, zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is primair of de Rechtbank het uitstelverzoek van belanghebbende terecht heeft afgewezen en subsidiair of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en primair tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslagen. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

5.1.
De Rechtbank heeft in redelijkheid niet kunnen beslissen om belanghebbende geen uitstel te verlenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft de Rechtbank tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen een verzoek gedaan om uitstel van de zitting. Belanghebbende heeft hierbij aangegeven dat hij aanwezig moest zijn bij een andere, aanmerkelijk meer voorbereiding vergende complexe rechtszaak, op dezelfde dag en in een ander gebouw. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht waarom hij prioriteit heeft moeten geven aan het bijwonen van die andere zaak en daarom op 14 juni 2021 niet ter zitting van de Rechtbank is verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft de zaken van belanghebbende in eerste aanleg niet mondeling kunnen bepleiten en toelichten, en daardoor is belanghebbende in zijn belangen geschaad.
5.2.
Naar vaste rechtspraak staat de mondelinge behandeling van de zaak centraal en is deze essentieel in de procedure voor de rechter in belastingzaken (HR 11 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7410, BNB 2000/381). Naar het oordeel van het Hof had de Rechtbank om die reden zich ervan dienen te vergewissen om welke reden de gemachtigde van belanghebbende zijn uitstelverzoek deed door hem in de gelegenheid te stellen zijn verzoek toe te lichten en zo nodig daaromtrent door te vragen, en niet, in plaats daarvan, het gevraagde uitstel met een algemene reden te weigeren.
5.3.
Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de zaak opnieuw door de Rechtbank moet worden behandeld. Het Hof zal om die reden de uitspraak waarvan beroep vernietigen en de zaak terugwijzen naar de Rechtbank.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof stelt de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op € 759 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 759 x 0,5 (gewicht van de zaak)).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134, in totaal € 182, te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • wijst de zaak ter behandeling terug naar de Rechtbank;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 759; en
  • gelast de Heffingsambtenaar belanghebbende een bedrag van € 182 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff in tegenwoordigheid van de griffiers R. Tulen en T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 29 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is bij verhindering van de voorzitter, door de oudste raadsheer, A. van Dongen, ondertekend.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.