Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Ontvanger als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
17. Artikel 22bis, tweede lid, IW, luidt:
“Houders van pandrechten of overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak, zijn gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.”.
18. Uit de tekst van 22bis IW volgt dat in alle gevallen waarin bodemzaken worden weggehaald een meldingsplicht geldt. Op grond van door de staatssecretaris van financiën geformuleerde beleid bestaat hierop echter één uitzondering. Dit beleid is vastgelegd in de Leidraad invordering 2008 (de Leidraad). Gezien het moment waarop eiseres de machines heeft laten weghalen, moet worden uitgegaan van de tekst van de Leidraad zoals deze gold op 21 juli 2017. Paragraaf 22.8.10 van de Leidraad luidde op 21 juli 2017:
“Terughoudend beleid bij reële eigendom
Bij de beslissing van de directeur op een beroepschrift dat is ingediend tegen de inbeslagneming van bodemzaken voor belastingaanslagen als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de wet, wordt het eigendomsrecht van een derde ontzien in die gevallen waarin sprake is van reële eigendom van de derde.
Onder reële eigendom van de derde wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde, als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren.
Dit terughoudend beleid geldt dus niet als de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken. Verhaal op zaken van een derde is dan gerechtvaardigd.
Als voorbeelden hiervan kunnen gelden:
– de gevallen waarin zaken zijn geleverd in huurkoop of onder eigendomsvoorbehoud;
– situaties waarin door middel van leasing of andere vormen van huur of bruikleen het economisch risico van waardevermindering van de zaken in overwegende mate bij de belastingschuldige ligt.
In dit verband wordt verwezen naar het besluit van 15 november 1999, nummer AFZ 99/3262M, Stcrt. 225, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juni 2001, RTB 2001/2423, Stcrt. 122.
In dat besluit – de zogenoemde leaseregeling – is aangegeven onder welke voorwaarden de lessor fiscaal als eigenaar van het lease-object wordt aangemerkt en er dus sprake is van reële eigendom.
Deze voorwaarden zijn:
a. de lessor gedraagt zich als eigenaar van het lease-object;
b. de lessor heeft de juridische eigendom van het lease-object;
c. de lessor loopt (positief/negatief) restwaarderisico ten aanzien van het lease-object.
Van dit laatste wordt geacht sprake te zijn:
- bij contracten zonder koop- en/of verlengingsoptie voor de lessee, als op het moment dat het contract wordt afgesloten de reële verwachting bestaat dat het lease-object na afloop van de vaste leaseperiode nog een substantiële waarde heeft (minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs). Als een object na afloop van de vaste leaseperiode tegen een lagere vergoeding dan correspondeert met de hiervoor genoemde waarde aan de lessee ter beschikking wordt gesteld dan wel vervreemd, wordt aangenomen dat hieraan niet is voldaan.
Bij de voormelde contracten bepaalt het besluit vervolgens als belangrijkste voorwaarden dat:
1. de vaste leaseperiode niet langer is dan 85% van de geschatte economische levensduur van het lease-object;
2. geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij de lessee of bij een aan de lessee gelieerde partij;
3. geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij een ander dan de lessee of bij een ander dan een aan de lessee gelieerde partij voor een bedrag van minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs;
4. de lessee in feite toch niet beschikt – via andere overeenkomsten – over nagenoeg het volledige economisch belang bij het lease-object.
Als contracten een langere looptijd hebben dan vijf jaar wordt het vereiste minimum restwaarderisico per jaar met 0,5% van de fiscale kostprijs verhoogd, voor zover de periode van vijf jaren wordt overschreden. Verder geeft het besluit nog een bijzondere regeling voor specifieke lease-objecten.
Daarnaast zijn er zes situaties waarin geen sprake is van een terughoudend beleid, hoewel sprake kan zijn van reële eigendom van de derde in bovenbedoelde zin. Het betreft:
-(…)
- Zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld, terwijl zodanige afspraken zijn gemaakt tussen de belastingschuldige en de derde dat de belastingschuldige – hoewel hij formeel zelfstandig ondernemer is en hij daardoor risico’s draagt – in feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid die normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist. Dit komt omdat hij dit – in een van de situatie afhankelijke mate – feitelijk moet overlaten aan die derde, zonder wie de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvindt, niet denkbaar is.
- Zaken waarvan de lessor fiscaal als eigenaar wordt aangemerkt terwijl de fiscale eigendom van die zaken op een eerder tijdstip krachtens een toen bestaande lease-overeenkomst – waaronder mede begrepen aankoopfinancieringsovereenkomsten op basis van verpanding van de verworven zaak – bij de huidige lessee heeft berust.”
19. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de juridische eigendom had van de machines. Eiseres beroept zich op het van de wettekst afwijkende beleid en zal daarom aannemelijk moeten maken dat aan deze voorwaarde is voldaan.
Is voldaan aan de voorwaarden van de Leaseregeling?
20. Eiseres beroept zich op de uitzondering op de meldingsplicht, waardoor zij ook de bewijslast van de uitzondering heeft. Dit betekent dat de bewijslast van haar stelling dat aan de criteria van de Leaseregeling is voldaan ook op eiseres rust. Eén van de voorwaarden uit de Leaseregeling is dat eiseres het positieve en/of negatieve restwaarderisico (het restwaarderisico) ten aanzien van de machines liep. Nu de overeenkomsten geen koopoptie of verlengingsoptie bevatten, is dit volgens de Leaseregeling het geval indien op het moment dat het contract werd afgesloten de reële verwachting bestond dat het lease-object na afloop van de vaste leaseperiode nog een substantiële waarde heeft (minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs).
21. Eiseres heeft, ter onderbouwing van haar stelling aangaande de waarde van het lease-object bij het einde van de leaseperiode, geen stukken overgelegd. Eiseres heeft gesteld dat het een feit van algemene bekendheid en evident is dat de machines, bij normaal onderhoud, ook na de looptijd van 7 jaar nog een substantiële waarde vertegenwoordigen en heeft daarvoor gewezen op de door verweerder medio augustus 2019 vastgestelde executiewaarde van € 2.761.107,87. Volgens eiseres blijkt daaruit dat de machines medio 2021 (7 jaar na het afsluiten van de leaseovereenkomsten) nog een waarde van minimaal € 408.595 (8,5% van de fiscale kostprijs) vertegenwoordigen. Uit het door verweerder overgelegde overzicht van contracten volgt echter dat de contracten medio 2021 nog niet zeven jaar liepen. Daarbij komt dat verweerder de executiewaarde bij gebrek aan informatie over de machines op basis van aannames over de levensduur en afschrijving op zeer grove wijze heeft vastgesteld. Met wat zij heeft aangevoerd heeft eiseres dan ook, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat zij het restwaarderisico van de machines liep. Het beroep op de Leaseregeling slaagt reeds daarom niet.
Overigens heef eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarde dat de vaste leaseperiode langer is dan 85% van de geschatte economische levensduur nu zij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarop die geschatte economische levensduur is gebaseerd. Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij de lessee of een aan de lessee gelieerde partij voor een bedrag van minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder erop heeft gewezen dat voor alle leaseobjecten geldt dat de aanschafkosten van het leaseobject gedeeld door 7 precies uitkomt op de leaseprijs. Na ommekomst van de leaseperiode heeft de lessee dus in feite de aanschafkosten van de leaseobjecten nagenoeg geheel betaald. Eiseres stelt weliswaar dat er per machine een zakelijke leaseprijs is bepaald, maar heeft nagelaten om inzicht te verschaffen in de wijze waarop die leaseprijs is bepaald.
Behoren de machines in economisch opzicht in overwegende mate aan eiseres toe?
22. Eiseres stelt dat het reële eigendom van de machines bij haar lag omdat zij de machines in juridisch eigendom had en de machines in economisch opzicht in overwegende mate aan haar toebehoorden. Voor de beantwoording van de vraag of de machines in economisch opzicht in overwegende mate aan eiseres toebehoorden, dient niet alleen acht te worden geslagen op de inhoud van de leaseovereenkomst maar ook op de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze tot stand is gekomen en op de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven.1 Zoals de rechtbank onder 20 heeft overwogen rust de bewijslast voor de vraag of sprake is van reële eigendom op eiseres.
23. Eiseres heeft aangevoerd dat door het addendum alle mogelijke discussiepunten over het reële eigendom van tafel zijn. Hierbij zij opgemerkt dat het merendeel van de leasecontracten (te weten 37 van de in totaal 47 leasecontracten) is afgesloten vóór de ondertekening van het addendum. Het addendum kan voor die 37 leasecontracten (de bestaande leaseovereenkomsten) geen rol spelen. Immers, zoals hiervoor onder 18 is vermeld, is in paragraaf 22.8.10 van de Leidraad onder meer bepaald dat er toch geen sprake is van terughoudend beleid ook al zou er op grond van de Leidraad sprake kunnen zijn van reële eigendom ingeval het betreft: “Zaken waarvan de lessor fiscaal als eigenaar wordt aangemerkt terwijl de fiscale eigendom van die zaken op een eerder tijdstip krachtens een toen bestaande leaseovereenkomst – waaronder mede begrepen aankoopfinancieringscontracten op basis van verpanding van de verworven zaak – bij de huidige lessee heeft berust.”. Dit betekent dat voor de vóór 18 januari 2015 bestaande leaseovereenkomsten de originele tekst leidend is.
24. Met betrekking tot de vóór 18 januari 2015 bestaande leaseovereenkomsten overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 10 van de leaseovereenkomst volgt dat het risico van beschadiging door of aan de machines of tenietgaan daarvan voor rekening van [A B.V.] komt tot het tijdstip waarop de machines weer in de feitelijke macht van eiseres komen. Ook volgt uit die bepaling dat [A B.V.] terstond na beëindiging van de leaseovereenkomst de machines op zijn kosten en in goede staat, normale slijtage in aanmerking nemende, moet afleveren aan eiseres. Op grond van (het originele) artikel 6 is [A B.V.] verplicht om de machines in goede staat te onderhouden en droeg [A B.V.] de kosten van herstel en vervanging van onderdelen (artikel 6.1). Daarbij hebben partijen afgesproken dat [A B.V.] voor zijn rekening een onderhoudscontract zou afsluiten (6.3). Ook was [A B.V.] verplicht om de machines ten genoege van eiseres te verzekeren tegen alle risico’s ter zake van de machines, zowel betreffende onder meer diefstal, beschadiging of tenietgaan van de machines (6.4). Daarbij komt dat, onder meer indien [A B.V.] in gebreke blijft tijdig te betalen of een andere verplichting niet stipt nakomt, eiseres het recht heeft om zonder ingebrekestelling of sommatie de overeenkomst met onmiddellijke ingang te ontbinden (artikel 8). De rechtbank begrijpt uit artikel 9.2 van de leaseovereenkomst dat indien eiseres gebruik maakt van dit recht op ontbinding, [A B.V.] alsnog alle termijnen moet betalen plus de kosten van de terugname van de machine. Op grond van deze bepalingen uit de leaseovereenkomsten, maar ook de omstandigheid dat eiseres en [A B.V.] ten tijde van het sluiten van de leaseovereenkomsten indirect dezelfde enige bestuurder hadden waardoor feitelijk dezelfde persoon zowel eiseres als [A B.V.] vertegenwoordigde, is de rechtbank van oordeel dat het economisch eigendom bij de machines niet in overwegende mate bij eiseres lag.
25. Het oordeel van de rechtbank is niet anders voor de machines die ter beschikking zijn gesteld op grond van de leaseovereenkomsten die zijn gesloten na 18 januari 2015. Weliswaar komen op grond van het gewijzigde artikel 6 de kosten van onderhoud en reparaties voor rekening van eiseres en is op eiseres een verzekeringsplicht komen te rusten, maar artikel 8, 9.2 en 10 zijn ongewijzigd gebleven. Dit betekent dat [A B.V.] in het geval van ontbinding door eiseres nog steeds de resterende termijnen moet voldoen en dat [A B.V.] nog steeds het - weliswaar door de op eiseres rustende verzekeringsplicht beperktere – financiële risico van tenietgaan draagt. Ook de bestuurdersrelatie is onveranderd. Dit betekent dat het reële eigendom van de machines die op grond van de leaseovereenkomsten van na
18 januari 2015 ter beschikking zijn gesteld niet bij eiseres lag.
26. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat werd voldaan aan de voorwaarden van de Leaseregeling, noch dat (een deel van) de machines in overwegende mate in economisch opzicht aan eiseres toebehoorden waardoor het reële eigendom van de machines bij eiseres lag. Dat betekent dat eiseres een meldingsplicht had. De stelling van verweerder dat er sprake was van bedrijfsinmenging behoeft dan ook geen bespreking meer.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
27. Eiseres heeft gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
28. Eiseres stelt dat het volledige faillissementsdossier van [A B.V.] een op de zaak betrekking hebbend stuk is. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Dat faillissementsdossier ziet immers op een andere belastingplichtige. Voor zover in dat dossier de naam van eiseres voorkomt, is dat gedeelte van het dossier aan eiseres ter beschikking gesteld. Verder zijn faillissementsverslagen openbaar en dus voor een ieder te raadplegen en heeft verweerder het faillissementsverslag in deze zaak in beroep ook overgelegd.
29. Ook stelt eiseres dat de brief van de curator van 10 augustus 2017 niet is overgelegd. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Deze brief is immers als bijlage 6 bij het verweerschrift overgelegd. Wel is de rechtbank van oordeel dat deze brief reeds in bezwaar ter inzage gelegd had moeten worden, wat niet is gebeurd. De rechtbank zal echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan dit verzuim voorbij gaan omdat de (inhoud van de) brief geen feiten bevat waar partijen over twisten waardoor eiseres niet door dit verzuim in haar belangen is geschaad.
30. Verder stelt eiseres dat er aantekeningen missen en dat er ook meer correspondentie moet zijn tussen verweerder en de curator dan er nu in procesdossier zit. Zij voert daartoe slechts aan dat zij heeft gezien dat er tijdens een hoorgesprek door twee medewerkers van de Belastingdienst aantekeningen zijn gemaakt. Verweerder heeft daar tegenin gebracht dat er geen aantekeningen (meer) zijn en dat er niet meer correspondentie tussen hem de curator is. Dit betekent dat eiseres onvoldoende heeft geconcretiseerd welke stukken er zijn die in het dossier ontbreken.
31. Ter zitting heeft eiseres nog een brief van verweerder van 19 maart 2015 overgelegd, waarin verweerder ingaat op een aan hem voorgelegd concept addendum. Deze brief is een op de zaak betrekking hebbend stuk. Verweerder had deze brief in beroep dan ook moeten overleggen. In zoverre heeft verweerder artikel 8:42 van de Awb geschonden. Eiseres is hierdoor echter niet in haar belangen geschaad nu die brief aan haar gemachtigde was gericht en de gemachtigde al de beschikking had over die brief. De rechtbank zal hier voor het beroep ingevolge artikel 8:31 Awb daarom geen verdere gevolgen aan verbinden.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
32. Eiseres stelt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van fair play en fair trial en het verbod van détournement de pouvoir. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat verweerder onwelwillend is, dat hij eiseres met wantrouwen heeft bejegend en dat het dossier waarop de beschikking is gebaseerd verre van compleet is en dat verweerder, nadat hij daarop was gewezen, kennelijk niets heeft gedaan aan deze incompleetheid. Eiseres stelt dat zij hierdoor in haar procesbelangen is geschaad. Verder heeft verweerder geweigerd om uitstel van betaling te verlenen en ook heeft verweerder te weinig voortvarend gehandeld. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
33. Vooropgesteld wordt dat eiseres veel van haar stellingen niet heeft geconcretiseerd. Eiseres stelt dat zij het gevoel heeft dat verweerder zich sterk heeft laten leiden door een gefrustreerde curator en dat zij de indruk heeft dat verweerder tijdens het hoorgesprek niet naar haar heeft geluisterd. Dit vindt evenwel geen steun in de stukken.
34. Verder heeft te gelden dat verweerder, anders dan eiseres kennelijk meent, niet verplicht is om vooraf een standpunt in te nemen over het karakter van de leaseovereenkomsten. Dat verweerder vooraf geen standpunt heeft willen innemen, brengt dan ook niet mee dat er sprake is van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
35. Eiseres stelt dat het dossier verre van compleet zou zijn. Dienaangaande verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen onder 27 tot en met 31. Dat de brief van de curator van 10 augustus 2017 in bezwaar niet ter inzage is gelegd en dat verweerder de brief van 19 maart 2015 niet heeft overgelegd, verdient niet de schoonheidsprijs maar levert nog geen schending op van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
36. Verder verwijt eiseres verweerder dat hij te weinig voortvarend heeft gehandeld. Verweerder erkent dat het lang heeft geduurd voordat de aankondiging is verzonden. Dit komt door het vertrek van een collega en het herbeoordelen van het dossier. De rechtbank is het met eiseres eens dat een tijdsverloop van ruim een jaar tussen de e-mail van eiseres van 4 juni 2018 en de vooraankondiging van de beschikking van 12 juni 2019 lang is. Echter, nu in die periode een herbeoordeling van het dossier plaatsvond, heeft verweerder in die tijd niet stilgezeten en overigens is dit tijdsverloop op zichzelf ook niet voldoende voor het oordeel dat er sprake is van ernstig onzorgvuldig handelen.
37 Het enkele feit dat er later geen uitstel van betaling is verleend, kan voorts niet als bewijs dienen voor vooringenomenheid van verweerder in deze procedure.
38. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”