ECLI:NL:GHDHA:2022:1054

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.278.115/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen en uitleg relatiebeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en KLG Europe Rotterdam B.V. De zaak betreft de vraag of de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden zonder toekenning van een transitievergoeding, op grond van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] zichzelf heeft bevoordeeld ten koste van KLG door onterecht kosten van zijn privéwoning in rekening te brengen bij KLG. Dit betrof een bedrag van € 3.995,98 dat in de meerwerkrapportage was opgenomen, evenals een termijnfactuur van € 5.000,- die ten onrechte in mindering was gebracht op de eindfactuur van KLG. Het hof oordeelde dat KLG voldoende bewijs had geleverd van het verwijtbaar handelen van [appellant], en dat hij niet in staat was het tegenbewijs te leveren. De kantonrechter had derhalve terecht de arbeidsovereenkomst ontbonden.

Daarnaast heeft het hof zich gebogen over de uitleg van het relatiebeding tussen partijen. Het hof oordeelde dat KLG geen beroep kan doen op het relatiebeding voor klanten die [appellant] vóór 1 mei 2017 bediende via de bookingdesk van OSA. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd, maar de ontbinding van de arbeidsovereenkomst bevestigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.278.115/01
Zaaknummer rechtbank : 8171362 EJ VERZ 19-85960
beschikking van 28 juni 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. D. Schuurman te Rotterdam,
tegen
KLG Europe Rotterdam B.V.,
gevestigd te Eersel,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: KLG,
advocaat: mr. S.G.J. Habets te Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding

1.1
Het hof heeft in deze zaak op 16 februari 2021 een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Vervolgens heeft KLG een akte (met producties) genomen waarop [appellant] bij antwoordakte (met producties) heeft gereageerd.
1.3
Op 31 augustus 2021 en 22 november 2021 heeft een enquête aan de zijde van [appellant] plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. KLG heeft afgezien van contra-enquête.
1.4
Hierop heeft [appellant] een memorie na enquête genomen, waarop KLG met een memorie van enquête heeft gereageerd.
1.5
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.Verdere beoordeling

2.1
Het hof moet over twee verschillende onderwerpen een beslissing geven:
A. de vraag of de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden zonder toekenning van een transitievergoeding op grond van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant];
B. de strekking van het tussen partijen geldende relatiebeding.
A. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst
2.2
Het gaat hier om de vraag of [appellant] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld door zichzelf te bevoordelen ten koste van KLG. Meer in het bijzonder gaat het erom
  • i) of [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) op verzoek van [appellant] in de meerwerkrapportage van 28 februari 2018 voor de verbouwing van het kantoorpand van KLG een bedrag van € 3.995,98 (exclusief btw) heeft opgenomen terwijl dat bedrag in werkelijkheid betrekking had op werkzaamheden aan de (privé)woning van [appellant] (zie hieronder rov. 2.4 tot en met 2.9), en
  • ii) of [appellant] [betrokkene 1] heeft gevraagd de termijnfactuur van € 5.000,- van 29 november 2017 niet in aftrek te brengen op de eindfactuur van 28 februari 2018 voor KLG, maar in aftrek op de eindfactuur voor werkzaamheden aan [appellant] woning (zie hieronder rov. 2.10 tot en met 2.16) .
2.3
Het hof heeft in de tussenbeschikking het volgende overwogen:
“3.7 Het hof is van oordeel dat KLG voorshands heeft bewezen dat [appellant] zichzelf heeft bevoordeeld ten koste van KLG. Daartoe is redengevend dat KLG met stukken heeft onderbouwd wat er volgens haar op 28 februari 2019 is gebeurd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zijn verweer nader onderbouwd en gemotiveerd betwist dat hij [betrokkene 1] opdracht heeft gegeven om een onjuiste factuur en een onjuiste meerwerklijst op te stellen. Het is niet uitgesloten dat de uitleg die [appellant] heeft gegeven over de herziening van de facturen van 28 februari 2018 juist is. Ook zijn toelichting over het over het hoofd zien van de meerwerkpost van € 3.995,98 is niet zonder meer onbegrijpelijk, hoewel niet direct valt in te zien waarom [betrokkene 1] deze meerwerkpost uit eigen beweging op de meerwerklijst van KLG zou hebben gezet wanneer deze post thuishoort bij [appellant] in privé. Nu [appellant] bewijs heeft aangeboden door het horen van getuigen, zal het hof hem in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling van KLG dat [appellant] ten koste van KLG een voordeel heeft genoten van € 5.000,- plus € 3.995,98 = € 8.995,98 (exclusief btw) door [betrokkene 1] te vragen de eindfactuur en de meerwerkrapportage ten nadele van KLG aan te passen.”
2.4
KLG heeft over het bedrag van € 3.995,98 aangevoerd dat [betrokkene 1] op 28 februari 2018 de meerwerkrapportage 2017.01.376 voor KLG aan [appellant] heeft toegestuurd. In die rapportage zijn werkzaamheden en materialen vermeld die betrekking hebben op de privéwoning van [appellant]. Het gaat om de post “Diverse algemene werkzaamheden” op de pagina’s 6 en 7 van de meerwerkrapportage. Dat deze post bij [appellant] in privé thuishoort, blijkt uit het feit dat deze post sterke gelijkenissen vertoont met het extra werk aan de woning van [appellant], dat is omschreven in een bijlage bij een e-mail van 16 februari 2018 van [betrokkene 1] aan [appellant]. Op deze wijze is er in totaal ten onrechte een bedrag van € 3.995,98 exclusief btw bij KLG in rekening gebracht, dat bij [appellant] thuis hoort. Ter onderbouwing van deze stelling heeft KLG een e-mail van 10 januari 2020 van [medewerker betrokkene 1] in het geding gebracht, waarin deze schrijft:
“Naar aanleiding van ons onderhoud en mijn onderhoud met diverse medewerkers van mijn bedrijf is komen vast te staan dat de post diverse algemene werkzaamheden van meerwerk calculatie rapport 2017.01.375 niet bij KLG te Rotterdam zijn verwerkt.
De diensten en materialen behoren tot het woonhuis van dhr. [appellant] in Waddinxveen.
Mijns inziens heeft Dhr. [appellant] ons opdracht gegeven om deze kosten op de meerwerk lijst toe te voegen.”
2.5
Op basis hiervan is het hof in de tussenbeschikking tot het voorshandse oordeel gekomen dat [betrokkene 1] op verzoek van [appellant] aan hem verstrekte diensten en materialen ter waarde van de € 3.995,98 in de meerwerkrapportage van KLG heeft gezet.
2.6
In het kader van het te leveren tegenbewijs heeft [appellant] [medewerker betrokkene 1] en [medewerker betrokkene 2] (een medewerker van [betrokkene 1]) als getuigen doen horen. Beide getuigen hebben de door KLG geschetste gang van zaken in essentie bevestigd.
2.6.1
[betrokkene 1] heeft als getuige over de meerwerkrapportage het volgende verklaard:
“U vraagt mij om de meerwerkrapportage van 28 februari 2018 erbij te pakken. Dat is de rapportage met nummer 2017.01.375. Er zijn die dag twee meerwerkrapportages naar de heer [appellant] gestuurd. Ik bevestig u dat de inhoud van beide meerwerkrapportages identiek is. U vraagt mij naar pagina 6 van de rapportage te gaan, naar het kopje ‘diverse algemene werkzaamheden’. U vraagt mij of dit werkzaamheden betreft die zijn uitgevoerd aan het kantoorpand van KLG. Ik antwoord u daar op dat dat niet het geval is. Dat weet ik omdat er materialen genoemd staan die niet te traceren zijn in het kantoorpand van KLG. Ik noem nu als voorbeeld de BJ DIMMER 100VA LED. Die dimmer is niet in het kantoorpand van KLG aanwezig.
(…)
Eind februari 2018, ik denk ‘s ochtends op 28 februari ben ik naar Rotterdam gereden om met [naam] [[appellant], hof] de eindfacturen te bespreken, zowel voor KLG als voor [appellant] in privé. Daarbij hebben we de meerwerkrapportage van KLG gedetailleerd doorgelopen. [appellant] heeft mij toen gevraagd om de materialen en de bijbehorende werkzaamheden waar ik het eerder over had, weg te boeken op de zaak, hoewel het ging om materialen die voor hem in privé waren gebruikt. Ik heb daar op geantwoord dat ik het zou doorgeven aan mijn collega [medewerker betrokkene 2] die de facturen zou opmaken. Ik neem aan dat [medewerker betrokkene 2] de omschrijvingen iets heeft aangepast zodat deze wat zakelijker zouden lijken, maar dat weet ik niet zeker; dat zou u aan [medewerker betrokkene 2] moeten vragen. Ik heb niet gevraagd waarom [appellant] dit zo wilde, [appellant] was mijn opdrachtgever en ik heb aangenomen dat hij naar eer en geweten handelde. Ik ken [appellant] al 25 jaar en dit is de eerste keer dat zoiets is voorgevallen. Ik vind het heel jammer dat ik hier nu zit, maar ik vertel u gewoon zoals het gegaan is.
(…)
U vraagt mij naar een email van 11 december 2019 van de heer [medewerker betrokkene 2] aan de heer [X]. Deze email is in cc naar mij gestuurd, dus ik neem aan dat ik die destijds ook gezien heb. Ik lees in deze email dat de werkzaamheden die onder factuurnummer 200180182 zijn gefactureerd ’€ 25.174,52’ daadwerkelijk zijn uitgevoerd bij KLG. Dat bevreemdt mij. De werkzaamheden op de meerwerklijst zijn namelijk niet allemaal bij het kantoor van KLG uitgevoerd. Ik ben naderhand nog op het kantoor van KLG geweest en heb toen geconstateerd dat de meerwerklijst werkzaamheden vermeldde die niet bij KLG waren uitgevoerd.
(…)
U vraagt mij naar de meerwerklijst en houdt mij voor dat deze lijst aanvankelijk op een hoger bedrag uitkwam dan de meerwerkrapportage die bij de facturen van 28 februari 2018 is gevoegd. Nee, ik kan mij niet herinneren dat er sprake is geweest van een lijst die op een hoger bedrag uitkwam.”
2.6.2
[medewerker betrokkene 2] heeft als getuige over de meerwerkrapportage het volgende verklaard:
“Als [medewerker betrokkene 1] naar een klant toegaat om meerwerk te bespreken dan neemt hij de meerwerkrapportage mee die ik voor hem op de computer heb uitgewerkt. [medewerker betrokkene 1] gaat meestal naar een klant toe om meerwerk te bespreken als het gaat om een wat groter bedrag. Daarvan was in het geval van KLG sprake. Ik denk dus dat [medewerker betrokkene 1] bij [appellant] langs is geweest om de meerwerkrapportage van KLG te bespreken, maar ik heb daar geen concrete herinnering aan. Als [medewerker betrokkene 1] naar een klant gaat voor het bespreken van meerwerkrapportage neemt hij nog geen factuur mee. Die factuur wordt na de bespreking toegestuurd.
U vraagt mij naar de meerwerkrapportage van 28 februari 2018, pagina 6 onder het kopje ‘diverse algemene werkzaamheden’. Ik zie daar allerlei technische omschrijvingen staan die afkomstig zijn van [medewerker betrokkene 1]. Dit soort omschrijvingen neem ik rechtstreeks over van hoe [medewerker betrokkene 1] dat aanlevert. U vraagt mij naar de omschrijving van de werkzaamheden, dus niet de technische omschrijvingen maar de opsomming met liggende streepjes, ik neem aan dat [medewerker betrokkene 1] heeft gezegd dat ik dat op die manier zo moest opschrijven. Als het gaat om de technische omschrijvingen zou je kunnen denken dat het genoemde schakelmateriaal BJ bij een privé woning is geïnstalleerd, maar dit schakelmateriaal zou ook in een kantoorpand thuis kunnen horen. De technische omschrijvingen zien er wat mij betreft vrij neutraal uit. Wat betreft de meer algemene omschrijvingen geldt dat ik mij niet kan herinneren dat ik daar aanpassingen heb gemaakt om het wat zakelijker eruit te laten zien, maar dat zou het geval kunnen zijn geweest. Als ik dingen heb gewijzigd is dat een opdracht van [medewerker betrokkene 1] geweest.
Over de email van 11 december 2019 die ik aan [X] heb geschreven kan ik u het volgende zeggen. Deze email heb ik in overleg met [medewerker betrokkene 1] opgesteld. Als ik schrijf dat de werkzaamheden die zijn beschreven in de meerwerkrapportage daadwerkelijk bij KLG zijn uitgevoerd, dan heb ik die informatie van [medewerker betrokkene 1]. Ik ben zelf immers niet aanwezig geweest op het kantoor en heb ook geen verstand van de technische werkzaamheden die daar zijn verricht.
De meerwerkrapportage wordt doorgaans van te voren naar de klant toegestuurd. Waarna [medewerker betrokkene 1] naar de klant toegaat om de rapportage te bespreken. Ik denk dat het in dit geval ook zo gegaan is. Volgens mij is het bedrag dat op de meerwerkrapportage van 28 februari 2018 staat ook het bedrag waarmee [medewerker betrokkene 1] naar [appellant] is gegaan.”
2.7
Ter zake van het bedrag van € 3.995,98 heeft [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat hij de oorspronkelijk toegestuurde meerwerklijst voor KLG gedetailleerd heeft gecontroleerd, dat hij daarop enkele correcties heeft aangebracht, maar dat hij de definitieve meerwerklijst (die hij op 28 februari 2019 van [betrokkene 1] kreeg toegezonden) niet meer heeft gecontroleerd, omdat het eindbedrag klopte. Voor zover er op de definitieve meerwerklijst onderdelen staan die niet bij KLG in rekening zouden moeten worden gebracht, heeft hij dat dus niet gezien (zie rov. 3.4 van de tussenbeschikking). De getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [medewerker betrokkene 2] ondersteunen deze stelling niet. [appellant] heeft daarentegen als getuige het volgende verklaard:
“Over de eindfactuur ter zake van het meerwerk bij KLG kan ik het volgende verklaren: Ik heb van [betrokkene 1] Elektrotechniek in december 2017 een opgave meerwerk ontvangen. Uit mijn hoofd ging het om een bedrag van rond de € 36.000. Ik constateerde dat die opgave niet klopte, omdat er allerlei dingen op stonden die bij de hoofdsom hoorden. De opgave meerwerk is een tijdje blijven liggen, omdat ik zelf in januari altijd weg ben voor onderhandelingen voor OSA. In februari was [medewerker betrokkene 1] een tijdje weg vanwege de carnaval. Ik kan me herinneren dat we op 28 februari met elkaar hebben gesproken. [medewerker betrokkene 1] kwam altijd heel vroeg bij mij langs. Hij stond er al om 7.15 uur om de files te vermijden. We dronken samen een bak koffie en hebben de opgave meerwerk doorgenomen en onjuistheden geschrapt. Uiteindelijk eindigden we op een bedrag van ongeveer € 30.000.
(…)
Ik heb tijdens dat gesprek absoluut niet gevraagd om onderdelen van mijn privéfactuur over te hevelen naar KLG. Op de meerwerkopgave zoals ik die oorspronkelijk in december 2017 had ontvangen, stonden zeker geen zaken die bij mij privé thuishoorden. Als ik zo iets had gezien had ik daar alert op gereageerd. U houdt mij voor dat er op pagina 6 van de in deze procedure overgelegde meerwerkrapportage onder het kopje “diverse algemene werkzaamheden” een aantal posten staat die erg lijken op meerwerkposten die bij mij privé thuishoren. Die werkzaamheden stonden zeker niet op de oorspronkelijke meerwerkrapportage. Dit meerwerk zou inderdaad wel bij mij thuis kunnen horen, maar hoe het op deze rapportage terecht is gekomen weet ik niet. Dat moet u eigenlijk niet aan mij vragen.
Ik heb van de firma [betrokkene 1] op diezelfde dag twee eindfacturen en een meerwerkrapportage ontvangen. Die meerwerkrapportage van KLG heb ik niet meer bekeken, omdat het bedrag klopte. Ik hoor u zeggen dat er drie documenten om 14.06 uur zijn toegestuurd. Dat zou kunnen, dat tijdstip weet ik zo precies niet meer. Nu de griffier mijn verklaring voorleest, merk ik op dat er twee pdf-bestanden zijn toegestuurd en dat één pdf-bestand bestond uit factuur KLG en meerwerkopgave KLG.
(…)
De meerwerkopgave die ik in december 2017 heb ontvangen, kwam per e-mail bij mij binnen. Ik weet niet meer of deze meerwerkopgave door [medewerker betrokkene 1] of door een van zijn medewerkers aan mij is toegestuurd. Nu u dit zo dicteert zou het ook zo kunnen zijn dat de voorman van [betrokkene 1] mij deze meerwerkopgave op papier en in persoon is komen afgeven. Ik had in ieder geval een papieren versie om aantekeningen op te maken en die heb ik later aan [medewerker betrokkene 1] gegeven, op 28 februari 2018, met al mijn opmerkingen erop.
Ik weet niet meer precies wat er aan de eerste meerwerkopgave niet klopte, maar zo uit mijn hoofd noem ik een paar dingen: aansluiting van de dockshelters, er waren twee deuren verplaatst en dat hoorde in de hoofdsom thuis, maar kwam ook voor op de meerwerkopgave. Verder was er iets met de krachtstroomaansluiting en met het aantal computeraansluitingen, maar uit mijn hoofd kan ik u verder niet meer voorbeelden geven.”
2.8
Deze enkele verklaring van [appellant] is van onvoldoende gewicht om te kunnen concluderen dat [appellant] erin is geslaagd het door KLG bijeengebrachte bewijs te ontzenuwen. Het hof is van oordeel dat KLG het bewijs heeft geleverd dat op verzoek van [appellant] de post “Diverse algemene werkzaamheden” op de pagina’s 6 en 7 van de meerwerkrapportage ter waarde van € 3.995,98 exclusief btw op de meerwerkrapportage van KLG terecht is gekomen, terwijl deze thuis hoorde bij [appellant]. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.8.1
Dat deze post bij [appellant] in privé thuishoort, acht het hof aannemelijk. Deze post vertoont sterke gelijkenissen met het extra werk dat [betrokkene 1] heeft uitgevoerd aan de woning van [appellant], welke werkzaamheden in de bijlage bij de e-mail van 16 februari 2018 (van [betrokkene 1] aan [appellant]) worden omschreven. Verder heeft [betrokkene 1] als getuige verklaard dat hij later nog op het kantoor van KLG is geweest en toen heeft geconstateerd dat de meerwerklijst werkzaamheden vermeldde die niet bij KLG waren uitgevoerd. Ook [appellant] heeft als getuige verklaard dat dit meerwerk inderdaad wel bij hem zou kunnen thuishoren. Daar staat tegenover dat [medewerker betrokkene 2] in een e-mail van 11 december 2019 aan KLG heeft geschreven:
“De werkzaamheden welke wij voor KLG Rotterdam uitgevoerd hebben gefactureerd zijn onder factuur 20180182 (€ 25.174,52 excl. BTW) en beschreven zijn in meerwerkrapportage 2017.01375 zijn daadwerkelijk uitgevoerd op locatie; [adres]”
Noch [medewerker betrokkene 2], noch [betrokkene 1] heeft een verklaring gegeven waarom dit op deze manier in de e-mail terecht is gekomen, terwijl – aldus de getuigenverklaring van [betrokkene 1] – in werkelijkheid een bedrag van € 3.995,98 te veel is gefactureerd. Het hof acht deze discrepantie niet van dien aard dat dit de verklaring van Jansen ten aanzien van het meerwerk ongeloofwaardig maakt. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [medewerker betrokkene 2] op andere ondergeschikte punten niet geheel overeenkomen. Gelet op de tijd die inmiddels is verstreken sinds de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden doet dit geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van hun verklaringen op de essentiële geschilpunten. [appellant] heeft met zijn (getuigen)verklaring het door KLG geleverde bewijs niet ontzenuwd.
2.8.2
Verder is van belang dat [betrokkene 1] als getuige heeft verklaard dat [appellant] hem heeft gevraagd om de desbetreffende materialen en de bijbehorende werkzaamheden weg te boeken op de zaak, hoewel het ging om materialen die voor [appellant] in privé waren gebruikt. De reden dat [betrokkene 1] aan dit verzoek gehoor heeft gegeven is dat [appellant] zijn opdrachtgever was en hij aannam dat [appellant] naar eer en geweten handelde. Uit de getuigenverklaring van [medewerker betrokkene 2] volgt dat hij de meerwerkrapportage in opdracht en op aanwijzing van [betrokkene 1] heeft opgesteld. Voor de stelling van [appellant] dat [betrokkene 1] zelf het initiatief heeft genomen om de meerwerkrapportage aan te passen, is in de getuigenverklaringen onvoldoende aanknopingspunt te vinden. Meer in het bijzonder is er geen steekhoudende verklaring naar voren gekomen waarom [betrokkene 1] – al dan niet bewust – een aantal werkzaamheden aan de woning van [appellant] zou hebben overgeheveld naar de meerwerkrapportage van KLG, als dit niet op verzoek van [appellant] is gebeurd. Anders dan [appellant] stelt is het niet ‘volkomen onlogisch’ dat een termijnfactuur in mindering is gebracht op een meewerkfactuur. Niet valt in te zien waarom dit niet – op verzoek van [appellant] – op deze manier door [betrokkene 1] is gedaan.
2.9
[appellant] is ter zake van het bedrag van € 3.995,98 er niet in geslaagd het benodigde tegenbewijs te leveren. Dat KLG de oorspronkelijke (concept) meerwerkfactuur niet in het geding heeft gebracht, anders dan verzocht is in de tussenbeschikking, kan in de gegeven omstandigheden niet leiden tot een ander oordeel. Dat KLG daadwerkelijk de beschikking heeft gehad over een dergelijke factuur is het hof niet gebleken.
2.1
Over het bedrag van € 5.000,- van de termijnfactuur heeft KLG het volgende aangevoerd. [appellant] heeft op 28 februari 2018 direct na ontvangst van de facturen die zijn verstuurd om 14.06 uur, contact opgenomen met [betrokkene 1]. Hij heeft toen volgens KLG voorgesteld om de termijnfactuur (nr. 20170998) van € 5.000,- exclusief btw niet in mindering te brengen op de eindfactuur aan KLG, maar op de eindfactuur aan [appellant] privé. [betrokkene 1] heeft hierin toegestemd en heeft nog diezelfde dag (28 februari 2018 om 14.31 uur) twee gecorrigeerde facturen aan [appellant] toegezonden, aldus KLG.
2.11
KLG heeft in het kader van de bewijslevering een aantal e-mails van [medewerker betrokkene 2] in het geding gebracht. In de eerste e-mail van 11 december 2019 schrijft [medewerker betrokkene 2] het volgende:
“(…) Uit intern onderzoek (…) is het volgende gebleken
De werkzaamheden welke wij voor KLG Rotterdam uitgevoerd hebben en gefactureerd zijn onder factuurnummer 20180182 (…) en beschreven zijn in meerwerkrapportage 2017.01.375 zijn daadwerkelijk uitgevoerd op locatie … [adres KLG, hof].
De termijnfactuur onder factuurnummer 20170998 (€ 5.000,- excl. BTW), welke opgesteld was op 29-11-2019 had van deze meerwerkrapportage afgeschreven moeten worden.
Dhr. [appellant] heeft ons toen der tijd de opdracht gegeven om deze factuur van zijn openstaande bedrag op zijn privé adres in mindering te brengen.
Dit hebben wij ook expliciet genoemd op deze factuur;
“Termijnfactuur t.b.v. KLG Rotterdam t.b.v. werkzaamheden opslag, in opdracht van R. [appellant]”
Het openstaande bedrag voor KLG Rotterdam bleef daardoor € 25.171,52 exclusief BTW. (…)”
Bij e-mail van 17 december 2019 heeft [medewerker betrokkene 2] geschreven:
“(…) De termijnfactuur van € 5.000,- is inderdaad betaald door KLG, in opdracht van dhr. [appellant].
Deze termijnfactuur, betreft werkzaamheden voor dhr. [appellant] aan zijn privé woning.
Deze factuur is door KLG betaald, in opdracht van dhr Steensel hebben wij dit zo moeten factureren. (…)”
Bij e-mail van 6 januari 2020 heeft [medewerker betrokkene 2] het volgende geschreven:
“(…) Probeer het in het kort even uit te leggen
Eindfactuur 1:
Zoals het eigenlijk had moeten zijn, voordat [appellant] een correctie wilde op deze facturen
Eindfactuur 2:
[appellant] heeft na het ontvangen van mail eindfactuur 1, gebeld dat deze facturen aangepast moeten worden, waardoor de € 5000,- die door KLG was betaald naar zijn privé factuur in mindering is gebracht. (…)”
2.12
De drie getuigen hebben ieder een verklaring afgelegd over de gang van zaken met het bedrag van € 5.000,-.
2.12.1
[betrokkene 1] heeft als getuige het volgende verklaard:
“U vraagt mij naar de termijnfactuur van € 5000,- die op 29 november 2017 aan KLG is gestuurd. Het gaat om de factuur met het nummer 20170998. Ik moet als het gaat om deze factuur heel diep in mijn geheugen graven want de facturatie wordt gedaan door [medewerker betrokkene 2]. Ik heb de facturen van 28 februari 2018 vandaag wel meegenomen, maar de termijnfactuur van 29 november 2017 niet. U laat mij deze factuur zien en ik stel vast dat die factuur ook wordt genoemd op de eindfactuur van KLG van 28 februari 2018. Ik weet niet meer precies hoe het gegaan is maar ik kan u in eigen bewoordingen vertellen hoe ik het mij ongeveer herinner. Als ik het goed heb had [appellant] in privé een termijnfactuur van € 10.000,- en dat was hoger dan dat hij verwachtte. Er is toen afgesproken dat er een termijn van € 5000,- op de factuur van KLG is gezet. Het restant heeft de heer [appellant] zelf betaald.
(…)
U vraagt mij of ik op 28 februari kort na 14:06 uur nog een telefoontje van de heer [appellant] heb gehad over de eerste facturen die die dag aan hem verstuurd zijn. Nee, ik heb hem alleen ’s ochtends gesproken, maar daarna niet meer. Ik voeg daaraan toe dat ik ’s ochtends ook met hem heb besproken dat de termijnfactuur van € 5000,- van 27 november 2017 in mindering zou worden gebracht op de eindfactuur van [appellant] in privé. [appellant] in privé had in totaal € 10.000,- aanbetaald en er stond nog ongeveer € 8.500,- open en dat vond hij nogal veel. We hebben toen afgesproken dat we de termijnen zouden ophogen tot € 15.000,- op de eindfactuur van [appellant] in privé. Daartegenover stond dan dat er € 5.000,- aan termijnfactuur bij KLG erbij zou komen. Dat heb ik ook zo aan Paul doorgegeven. Zoals gezegd kan ik mij niet herinneren dat ik daarna nog contact met [appellant] heb gehad.
U vraagt mij ook of het niet gek is om een termijnfactuur in mindering te brengen op een meerwerkfactuur omdat je zou verwachten dat een termijnfactuur in mindering komt op de aangenomen som. Ik antwoord daarop dat ik echt niet meer weet hoe het precies gegaan is. Ik weet ook niet meer waarop die termijnfactuur van 29 november 2017 zag. De raadsheer-commissaris toont mij die factuur nog een keer. Op basis daarvan kan ik slechts zeggen dat die factuur misschien een eerste termijn van het meerwerk inhield, maar zeker weten doe ik dat niet. Dit zijn dingen die [medewerker betrokkene 2] waarschijnlijk beter kan beantwoorden.
(…)
U wijst mij ook nog erop dat de termijnfactuur van 29 november 2017 dateert van vóór de aanvang van de werkzaamheden bij [appellant] in privé. [medewerker betrokkene 2] schrijft in zijn email van 11 december 2019 dat [appellant] gevraagd heeft die factuur van zijn openstaande bedrag op zijn privéadres in mindering te brengen. U houdt mij voor dat dat eigenlijk niet zou kunnen omdat die werkzaamheden nog niet waren begonnen. U heeft gelijk dat dat gek is. Ik weet ook niet hoe dat precies zit. Dat zou u aan mijn collega [medewerker betrokkene 2] moeten vragen.
U vraagt mij nog een keer naar de gecorrigeerde facturen. Ik leg u uit dat ik na het gesprek met [appellant] ’s ochtends op 28 februari direct contact heb opgenomen met [medewerker betrokkene 2] om aanpassingen te laten doorvoeren, zoals met [appellant] besproken. Ik heb [medewerker betrokkene 2] vermoedelijk van uit de auto opgebeld. Hoe het daarna precies is gelopen, weet ik niet, ik heb geen contact meer gehad met [appellant]. Ik heb met hem niet gesproken over de correctie die [medewerker betrokkene 2] heeft doorgevoerd en om 14:31 uur aan [appellant] heeft toegestuurd. Hoe dat met die correctie gegaan is, weet ik niet, want daar ben ik niet bij betrokken geweest. [appellant] heeft mij niet opgebeld met de vraag waarom er in die laatste factuur € 5.000,- in mindering is gebracht op zijn factuur in privé.
(…)”
2.12.2
[medewerker betrokkene 2] heeft als getuige het volgende verklaard:
“(…) U laat mij een termijnfactuur van 29 november 2017 zien. Ik herken dat als een factuur van ons bedrijf. Ik zie dat er geen referentie naar een opdracht opstaat, geen nummer of een omschrijving, hoewel dat wel gebruikelijk is. Ik weet niet precies waar deze factuur over gaat. Dit zou zijn afgesproken tussen [medewerker betrokkene 1] en [appellant] en ik heb die afspraak dan in deze termijnfactuur neergelegd.
U vraagt mij naar de gebeurtenissen op 28 februari 2018. Ik weet dat het in deze zaak daarover gaat. Ik heb aanvankelijk twee facturen opgemaakt, een voor KLG en een voor [appellant] in privé. Op de factuur van KLG is de termijnfactuur uit november 2017 in mindering gebracht. Ik denk dus dat die termijnfactuur zag op het meerwerk zodat er € 5.000,- op de factuur van KLG in mindering kwam. Bij [appellant] is er € 10.000,- in mindering gebracht vanwege door hem in privé gedane betalingen. Zo was het in mijn ogen goed uitgewerkt; zo zou het moeten zijn.
Het is bij ons niet ongebruikelijk dat we voor meerwerk termijnfacturen sturen. Het meerwerk is een vrij hoog bedrag, € 25.000,-, en een aanbetaling daarop is bij ons dan ook zeker wenselijk want we moeten allerlei materialen aanschaffen. We zijn een klein bedrijf dus kunnen een dergelijke aanbetaling goed gebruiken. Nadat ik de eerste sets facturen heb verstuurd om 14:06 uur, is het vermoedelijk zo gegaan dat [appellant] [medewerker betrokkene 1] heeft gebeld en dat er toen is besproken dat we het anders zouden doen met de facturen. Daarna heb ik die facturen van 14:31 uur verstuurd. Ik heb zelf niet beslist om dat zo te wijzigen want dat is iets wat [medewerker betrokkene 1] doet.
(…)
Over de email van 11 december 2019 die ik aan [X] heb geschreven kan ik u het volgende zeggen. (…) [D]e passage over de termijnfactuur van € 5.000,- heb ik opgeschreven op instructie van [medewerker betrokkene 1]. Dat is iets dat tussen [appellant] en [medewerker betrokkene 1] zo is afgesproken en daar ga ik niet tussen zitten.
Die termijnfactuur van november 2017 zal toch echt voor werkzaamheden van KLG zelf zijn geweest. Ik neem aan dat deze factuur destijds is opgesteld omdat we wisten dat er een fors bedrag aan meerwerk bij KLG verricht zou moeten worden. Die € 5.000,- ziet dus volgens mij niet op werk bij [appellant] in privé maar op meerwerk dat voor KLG verricht werd.
U vraagt mij naar de tweede set facturen die op 28 februari 2018 om 14:31 uur naar [appellant] zijn gestuurd. Dat moet op instructie van [medewerker betrokkene 1] zijn gebeurd. Zoiets doe ik niet uit mijzelf en ik neem dus aan dat [appellant] [medewerker betrokkene 1] heeft gebeld en dat [medewerker betrokkene 1] mij vervolgens heeft gevraagd om de facturen aan te passen. Ik heb daar geen actieve herinneringen meer over, maar zo moet het gegaan zijn.
(…)
Ik bevestig dat het inderdaad wel vaker voorkomt dat wij termijnfacturen voor meerwerk versturen, zeker als het om een hoger bedrag gaat. Zoals ik al zei zijn wij een klein bedrijf en hebben wij dat gewoon nodig. Hoe het hier precies gegaan is kan ik uit mijn hoofd niet zeggen. Het kan zijn dat er tijdens de werkzaamheden die op basis van de offerte hebben plaatsgevonden ook al meerwerk heeft plaatsgevonden. De termijnfactuur van november 2017 zou dus kunnen zien op meerwerk dat al had plaatsgevonden, maar het kan ook zijn dat de factuur ziet op meerwerk dat nog moest komen. Aan de hand van de offertes, die in dit geval ongetwijfeld zijn uitgebracht, zou je moeten kunnen controleren of de factuur van november ziet op meerwerk of een betaling is op de hoofdsom.
(…)
De termijnfactuur die hier in mindering is gebracht op het meerwerk kan niet al eerder verrekend zijn op de hoofdsom.
Na aanleiding van de vragen die door beide advocaten over de factuur van november 2017 worden gesteld probeer ik nogmaals te verduidelijken wat ik bedoel. Ons bedrijf maakt voor een wat groter werk een offerte die uit verschillende onderdelen (deeloffertes) bestaat. Het totaal daarvan is de aanneemsom. Op die aanneemsom worden deelbetalingen gedaan in de vorm van termijnfacturen. Dat zijn altijd vaste percentages van de hoofdsom die op bepaalde momenten gedurende het werk worden betaald. De factuur van november 2017 is in mijn ogen niet een factuur geweest die in mindering strekt op de aangenomen hoofdsom. Het gaat volgens mij om een termijnfactuur ter zake van het meerwerk. Dit alles moet in de administratie zijn na te gaan. (…)”
2.12.3
[appellant] heeft als getuige het volgende verklaard:
“(…) De verbouwing bij mij thuis is rond 17 november 2017 van start gegaan. Dat weet ik zo zeker, omdat ik destijds op 1 november de sleutel van de woning had gekregen. Ik heb de firma [betrokkene 1] opdracht gegeven tot het plaatsen van zonnepanelen en daar is later een tweede opdracht bijgekomen voor meerwerk elektra.
U vraagt mij naar de factuur van 29 november 2017. Aan deze factuur heb ik geen bijzondere herinneringen. Hij is bij mij pas in beeld gekomen tijdens de ontslagprocedure. Ik weet zeker dat de factuur ziet op de hoofdsom en dat het geen termijnfactuur voor het meerwerk is geweest. Het meerwerk is pas in januari/februari 2018 ter sprake gekomen. De factuur kan dus niet op het meerwerk zien.
U vraagt mij of de factuur van november 2017 geen voorschot op de meerwerkfactuur geweest kan zijn. Ik antwoord daarop dat dat niet het geval is. Ik betaal nooit een voorschot op een meerwerkfactuur, omdat er op dat moment nog veel onduidelijkheid bestaat over wat meerwerk was en wat behoorde tot de hoofdaanneemsom.
(…)
Toen ik op 28 februari de facturen voor mijzelf en voor KLG ontving zag ik dat er dingen niet klopten. Op de factuur voor KLG was van het bedrag van € 30.000 exclusief btw € 5.000 ten onrechte afgetrokken. Ik praat altijd in bedragen exclusief btw. U toont mij de KLG-factuur waaruit blijkt dat er sprake is van een bedrag van € 25.000 exclusief btw waarop € 5.000 in mindering is gebracht. Ja, het klopt dat ik ten onrechte zojuist een bedrag van € 30.000 noemde. Ik had dat zo in mijn hoofd zitten. Ter zake van mijn privéfactuur merkte ik destijds op dat [medewerker betrokkene 1] daar niet nog een keer naar had gekeken hoewel we dat wel hadden afgesproken. Ik heb hem over deze punten opgebeld en hij zei tegen mij dat [medewerker betrokkene 2] het niet helemaal goed had begrepen en dat nieuwe facturen zouden volgen. Een half uur later had ik de nieuwe facturen. De zakelijke factuur was nu goed, maar privé had [betrokkene 1] zichzelf weer te kort gedaan. Ik heb hem daar nog een keer over gebeld en hij zei toen “laat maar zitten, het is goed zo”.
(…)
U vraagt mij naar de eindfactuur van KLG van 14.06 uur en naar de aftrekpost van € 5.000. Ik verklaar hierover dat niet eerder ter sprake was geweest dat deze termijnfactuur van € 5.000 in aftrek zou worden gebracht op het meerwerk. Het was nieuw voor mij en het was ’s morgens in het overleg met [medewerker betrokkene 1] ook niet ter sprake gekomen. Toen ik hem opbelde over deze factuur vroeg ik dus ook waar dat bedrag vandaan kwam en heb hem ook gezegd dat de termijnfactuur niet bij het meerwerk thuis kon horen. [medewerker betrokkene 1] heeft toen aangegeven dat hij het zou aanpassen.
Op 28 februari 2018 heb ik geen contact met [medewerker betrokkene 2] gehad. (…)”
2.13
De getuigen zijn het erover eens dat de termijnfactuur van 29 november 2017 ten bedrage van € 5.000,- thuishoorde bij KLG en dat KLG deze factuur al had voldaan. De factuur vermeldt niet waarop deze betrekking heeft. [betrokkene 1] en [medewerker betrokkene 2] hebben verklaard dat de factuur moet hebben gezien op meerwerk. [medewerker betrokkene 2] heeft toegelicht dat bij het bij de firma [betrokkene 1] gebruikelijk is dat bij een wat groter werk een offerte uit verschillende onderdelen (deeloffertes) bestaat. Het totaal daarvan is de aanneemsom. Op die aanneemsom worden deelbetalingen gedaan in de vorm van termijnfacturen. Dat zijn altijd vaste percentages van de hoofdsom die op bepaalde momenten gedurende het werk worden betaald. Volgens [medewerker betrokkene 2] kan de termijnfactuur van 29 november 2017 om die reden geen betrekking hebben op de aanneemsom; in zo’n situatie zou daarop vermeld zijn welk percentage van de hoofdsom in rekening werd gebracht. Het hof acht deze toelichting overtuigend en betrouwbaar. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat de termijnfactuur van 29 november 2017 niet ziet op de aanneemsom, maar een voorschot betrof op het meerwerk.
2.14
[appellant] heeft als getuige verklaard dat hij nooit een voorschot betaalt ter zake van meerwerk. Dit kan in het algemeen wel juist zijn, maar voor deze situatie acht het hof die verklaring niet overtuigend. [medewerker betrokkene 2] heeft als getuige verklaard dat de factuur van 29 november 2017 destijds is opgesteld omdat de firma [betrokkene 1] wist dat er een fors bedrag aan meerwerk bij KLG verricht zou worden. Volgens [medewerker betrokkene 2] is die gang van zaken bij een groot bedrag aan meerwerk niet ongebruikelijk. Tot slot heeft hij verklaard dat de factuur zou kunnen zien op meerwerk dat al had plaatsgevonden, maar ook zou kunnen zien op meerwerk dat nog moest komen. Het hof acht het niet onaannemelijk dat [appellant] in dit geval bereid is geweest een voorschot op de meerwerkfactuur te betalen, ofwel omdat het meerwerk eind november 2017 al grotendeels was uitgevoerd, ofwel omdat eind november 2017 al duidelijk was dat het meerwerk aanzienlijk meer dan € 5.000,- zou gaan bedragen. In het licht van de getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [medewerker betrokkene 2] en het schriftelijke bewijs, overtuigt de verklaring van [appellant] niet.
2.15
Het hof komt tot de slotsom dat [betrokkene 1] op de eerste eindfactuur van KLG van 28 februari 2018 terecht een bedrag van € 5.000,- in aftrek heeft gebracht. Op de tweede factuur van KLG is dus na de aanpassing een bedrag van € 5.000,- te veel in rekening gebracht. De stelling van [appellant] dat de eerste eindfactuur (van 14.06 uur) onjuist was omdat de termijnfactuur van € 5.000,- daarop niet in mindering gebracht behoorde te worden en dat deze onjuistheid in de tweede eindfactuur is gecorrigeerd, wordt dus verworpen. Tot slot is van belang dat [betrokkene 1] als getuige heeft verklaard dat de termijnfactuur van € 5.000,- van 27 november 2017 op verzoek van [appellant] in mindering is gebracht op de eindfactuur van [appellant] in privé, omdat [appellant] het voor hem nog openstaande bedrag nogal veel vond. Volgens [betrokkene 1] stond daartegenover dat er € 5.000,- aan termijnfactuur bij KLG erbij zou komen. Een en ander vindt ook steun in de oorspronkelijke en aangepaste eindfactuur van KLG. Hieruit volgt dat [appellant] doelbewust erop heeft aangestuurd dat KLG voor een bedrag van € 5.000,- werd benadeeld en hijzelf voor dat zelfde bedrag werd bevoordeeld.
2.16
Kortom, ook ter zake van het bedrag van € 5.000,- heeft [appellant] niet het benodigde tegenbewijs geleverd. De tussenconclusie is dat [appellant] er niet in is geslaagd het door KLG geleverde bewijs te ontzenuwen, noch ter zake van het bedrag van € 3.995,98, noch ter zake van het bedrag van € 5.000,-. Beroepsgrond I is daarmee ongegrond.
2.17
Nu KLG het bewijs heeft geleverd dat [appellant] zichzelf ten koste van KLG heeft bevooroordeeld, is het hof van oordeel dat de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst tussen KLG en [appellant] heeft ontbonden op grond van verwijtbaar handelen van [appellant]. Het verzoek (in hoger beroep) om toekenning van een billijke vergoeding in plaats van herstel van het dienstverband is daarmee niet toewijsbaar. Het hof is eveneens met de kantonrechter van oordeel dat aan [appellant] geen transitievergoeding toekomt omdat zijn handelwijze, zoals hiervoor is omschreven, ernstig verwijtbaar is. Tot slot is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de ontbinding niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van KLG, zodat de door [appellant] verzochte billijke vergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Het relatiebeding
2.18
Ter zake van het relatiebeding heeft het hof in de tussenbeschikking overwogen dat
een redelijke uitleg van het relatiebeding meebrengt dat OSA niet als “klant” onder de werking van het relatiebeding dient te vallen. Verder heeft het hof geoordeeld dat KLG jegens [appellant]
wéleen beroep kan doen op het relatiebeding tot de in haar administratie voorkomende bookingdesk-klanten:
A. indien deze klanten vóór 1 mei 2017 (de ingangsdatum van de
outsourcing agreement) nog niet via de bookingdesk boekten (dat wil zeggen: nieuwe klanten die nog niet eerder gebruik hadden gemaakt van de bookingdesk en dat zijn gaan doen in de tijd dat de bookingdesk bij KLG was ondergebracht),
of
indien deze klanten vóór 1 mei 2017 in de administratie van KLG stonden (dat wil zeggen: reeds bestaande klanten van KLG die gebruik hebben gemaakt van de bookingdesk in de tijd dat die bij KLG was ondergebracht).
2.19
[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep gewezen op een lijst waarop volgens hem alle “oude” bookingdesk-klanten staan. Dit betreft de zogenoemde productie M, die [appellant] in een andere, samenhangende zaak in het geding heeft gebracht, dat wil zeggen een lijst met klanten die volgens [appellant] al via de bookingdesk boekten voordat de bookingdesk bij KLG werd ondergebracht. Het hof heeft [appellant] verzocht de lijst ook in deze procedure in het geding te brengen. [appellant] heeft aan dat verzoek voldaan en de lijst als productie O bij antwoordakte van 13 april 2021 overgelegd. Hieronder zal het hof deze lijst aanduiden als de “OSA-lijst”. Verder heeft het hof in de tussenbeschikking KLG in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag in hoeverre de klanten op de OSA-lijst buiten het bereik van het relatiebeding vallen, rekening houdend met het hiervoor onder 2.18 geformuleerde criterium.
2.2
KLG heeft aangevoerd dat er een aantal klanten is dat ten onrechte op de OSA-lijst staat. KLG heeft daarbij een onderscheid gemaakt in drie categorieën.
1. Klanten die wel KLG-klant zijn, maar die niet in verband kunnen worden gebracht met OSA en/of werkzaamheden voor OSA, omdat deze bedrijven – kort gezegd – geen gebruikt meubilair verschepen:
a. Facilitylinq B.V.;
b. D&W Trans;
c. Luxurytrade Limited;
d. Meubelcentre Holding B.V.;
2. Klanten die voor 1 mei 2017 al klant waren bij KLG:
e. Arpin International Group Inc.;
f. Arpin International Movers of Ireland;
g. [naam] GmbH & Co;
h. IFFS;
i. KHZ International Movers;
j. Overseas Broker Inc.;
k. Team Relocations;
l. UBI Logistics (China) Limited Shanghai;
m. UBI Logistics (China) Limited Shenzhen;
n. UBI Logistics (HK) Limited;
o. Rose Container lines;
p. D&W Trans;
q. The Total Concept GmbH;
r. Luxurytrade Limited;
3. s. Worldroad express CO Ltd: een agent die voor KLG een belangrijke relatie is en die zelf geen boekingen doet via de bookingdesk van OSA, maar die voor haar opdrachtgevers transporten regelt/verzorgt.
Het hof merkt op dat D&W Trans en Luxurytrade Limited twee keer op de lijst voorkomen. Naar het hof begrijpt is KLG van mening dat deze bedrijven om twee afzonderlijke redenen niet op de OSA-lijst thuishoren. Ten eerste omdat zij geen aan OSA gerelateerde werkzaamheden uitvoeren en ten tweede omdat zij al voor 1 mei 2017 klant waren bij KLG.
2.21
Voor het overige heeft KLG de OSA-lijst niet betwist, zodat daarmee vast staat dat KLG ten aanzien van deze klanten geen beroep op het relatiebeding toekomt.
2.22
Uit de stellingen van partijen blijkt dat er een categorie bookingdesk-klanten is die voorafgaand aan de peildatum van 1 mei 2017 in de administratie van KLG voorkwamen en tegelijkertijd klant waren bij de bookingdesk van OSA. Deze klanten zal het hof hierna aanduiden als de “en-en-klanten”. In de tussenbeschikking is het hof (impliciet) ervan uitgegaan dat er geen en-en-klanten bestonden. Nu dit wel het geval blijkt te zijn, dient alsnog te worden beslist of de en-en-klanten onder de reikwijdte van het relatiebeding vallen.
2.23
Het hof is van oordeel dat aan KLG ter zake van de en-en-klanten geen beroep kan doen op het relatiebeding. Zoals in de tussenbeschikking is overwogen is de bookingdesk nauw verbonden met [appellant], in die zin dat de bookingdesk iedere keer is ondergebracht bij de werkgever van [appellant], terwijl [appellant] bovendien (met toestemming van KLG) gedurende de duur van de arbeidsovereenkomst werkzaamheden is blijven verrichten voor OSA, daaronder begrepen werkzaamheden voor de bookingdesk. Verder heeft het hof overwogen dat een redelijke uitleg van het relatiebeding meebrengt dat dat beding niet onverkort geldt ten aanzien van alle bookingdesk-klanten. KLG kan geen beroep doen op het relatiebeding voor zover het bookingdesk-klanten betreft die [appellant] (als het ware) heeft meegenomen naar KLG. Deze klanten moet [appellant] kunnen blijven bedienen via de bookingdesk die op dit moment is ondergebracht bij zijn huidige werkgever. Dat het gaat om klanten die voor 1 mei 2017 ook al in de administratie van KLG voorkwamen, acht het hof van minder grote betekenis. Waar het om gaat is dat een redelijke uitleg van het relatiebeding meebrengt dat [appellant] alle oude bookingdesk-klanten (klanten die hij vóór 1 mei 2017 al bediende) mag behouden. Daaronder vallen ook de en-en-klanten. De in r.o. 2.20 genoemde klanten e) tot en met r) vallen in die categorie.
2.24
Ter zake van de klanten a) tot en met d) en klant s) heeft KLG het volgende aangevoerd.
  • Klant a) is een groothandel in bedrijfsmeubels dat opslagruimte bij KLG huurt. Het bedrijf mag volgens de regels van OSA geen boekingen via OSA doen, omdat het enkel nieuw meubilair transporteert terwijl via OSA uitsluitend goederen worden verscheept in verband met een verhuizing. Het gaat dus om gebruikte goederen.
  • Klant b) is een containervervoerder en geen verhuisbedrijf; de link met OSA ontbreekt.
  • Klant c) is een bedrijf dat nieuwe goederen (en geen verhuismeubilair) verscheept, hetgeen, net als bij klant a), buiten het speelveld van OSA valt.
  • Klant d) is een groothandel in nieuw huismeubilair, die geen verhuismeubilair verscheept.
  • Klant s) is een agent die voor KLG een belangrijke relatie is, maar die zelf geen boekingen doet via de bookingdesk van OSA. Het bedrijf regelt en verzorgt transporten voor haar opdrachtgevers.
2.25
[appellant] heeft daartegen aangevoerd dat OSA meer omvat dan verhuistransporten van gebruikte goederen. Dit volgt volgens [appellant] uit de
tender conditionsvan OSA, waaruit blijkt dat ook nieuwe meubels via OSA kunnen worden getransporteerd. Gelet op het bepaalde in de
tender conditions ,waarin te lezen valt dat de cargo kan bestaan uit “mixed or straight shipment of used removal goods (not applicable on US military household goods), new or used furniture & equipment (…)” , acht het hof aannemelijk dat OSA meer omvat dan de verscheping van gebruikte goederen. De blote stelling van KLG dat het moet gaan om gebruikte meubels, is in ieder geval niet onderbouwd. Naar het oordeel van het hof heeft KLG daarom ter zake van de klanten a) tot en met d) onvoldoende onderbouwd waarom deze geen (bestaande) klant van OSA zouden kunnen zijn.
2.26
Ter zake van klant s) (World Express) zijn partijen het erover eens dat World Express zelf geen boekingen doet bij de bookingdesk. [appellant] heeft toegelicht dat World Express de bookingdesk van OSA in Korea is, terwijl KLG aanvoert dat het bedrijf een belangrijke relatie van haar is. Naar het hof begrijpt, gaat het hier om een en-en-klant. Hiervoor heeft het hof al vastgesteld dat en-en-klanten niet onder het relatiebeding vallen. Ook klant s) valt dus buiten het relatiebeding.
2.27
De conclusie is dat KLG het relatiebeding aan [appellant] kan tegenwerpen, behalve ten aanzien van OSA en ten aanzien van de klanten op de OSA-lijst. Beroepsgrond II gaat daarmee gedeeltelijk op, namelijk voor zover het gaat om de vraag op welke klanten het relatiebeding betrekking heeft.
2.28
Met beroepsgrond III heeft [appellant] aangevoerd dat hem uit hoofde van art. 7:653 BW een compensatie naar billijkheid moet worden toegekend in verband met het relatiebeding. Daartoe ziet het hof geen aanleiding. De kantonrechter heeft de duur van het relatiebeding al beperkt tot twee jaar in plaats van drie. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat het hem vooral gaat om de klanten op de OSA-lijst. Nu het hof heeft beslist dat de klanten op de OSA-lijst buiten de werking van het relatiebeding vallen en dat KLG ten aanzien van deze klanten dus geen beroep kan doen op het relatiebeding, heeft [appellant] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er redenen zijn om hem te compenseren voor het feit dat het relatiebeding ten aanzien van de overige relaties in stand blijft.
Slotsom
2.29
De slotsom is dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd wat betreft de beslissing op het verzoek van KLG om de arbeidsovereenkomst te ontbinden., is dat evident, omdat – zoals hiervoor reeds overwogen – het hof met de kantonrechter van oordeel is dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
2.3
Wat betreft het relatiebeding geldt dat de door [appellant] in eerste aanleg verzochte verklaring voor recht dat de werkzaamheden voor OSA niet vallen onder het relatiebeding, op zichzelf toewijsbaar is. De overige verzoeken van [appellant] komen niet voor toewijzing in aanmerking.
2.31
Het hof ziet aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. De kostenveroordeling in eerste aanleg ten laste van [appellant] blijft in stand, omdat hij in die procedure als grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt, mede gelet op de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen.

3.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van 11 februari 2020 voor zover de kantonrechter daarin (i) de door [appellant] verzochte verklaring voor recht dat de werkzaamheden voor OSA niet vallen onder het relatiebeding, heeft afgewezen, en (ii) [appellant] in de proceskosten heeft veroordeeld;
en in zoverre opnieuw recht doende:
o verklaart voor recht dat de werkzaamheden voor OSA en de klanten op de OSA lijst niet vallen onder het relatiebeding;
- wijst af het meer of anders verzochte;
- compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, C.J. Frikkee en M.B. Kerkhof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.