3.1. [De Heffingsambtenaar] stelt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
4. Omdat (de ontoereikendheid van) het dictum in de uitspraak van deze rechtbank van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:8522) met betrekking tot de bevoegdheden daar mogelijk aanleiding toe geeft zal de rechtbank de formele grieven van [belanghebbende] integraal behandelen. Gedingstukken
5. Namens [belanghebbende] is aangevoerd dat [de Heffingsambtenaar] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Deze stelling slaagt niet nu de rechtbank (thans) over alle relevante stukken beschikt.
Bevoegdheid heffingsambtenaar
6. Ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet in samenhang met de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een heffingsambtenaar aan te wijzen. Uit de door [de Heffingsambtenaar] overgelegde stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van Delft (het college) van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en op 19 december 2017 de directeur van [A B.V.] heeft aangewezen als ambtenaar belast met de heffing en invordering van parkeerbelasting in de gemeente Delft. Bij aanstellingsbesluit van 19 december 2017 heeft het college de directeur van [A B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar van de gemeente Delft.
Bevoegdheid parkeercontroleurs
7. In aansluiting op de onder 6 opgenomen bevoegdheidsregeling heeft de gemeente Delft een dienstverleningsovereenkomst gesloten met [A B.V.] . De rechtbank leidt daaruit af dat de overdracht van de parkeerwerkzaamheden door de gemeente Delft aan [A B.V.] is geschied met een Dienstverleningsovereenkomst die dateert van 6 december 2016, dat nadere werkafspraken nadien zijn vastgelegd in een addendum “Werkafspraken 2017” en dat partijen in de “Dienstverleningsovereenkomst Gemeente Delft- [A B.V.] 2018” de “Werkafspraken 2018 en wijzigingen op de Werkafspraken 2017” hebben vastgelegd. [De Heffingsambtenaar] heeft tevens overgelegd een kopie van de Stadskrant Delft van 14 maart 2018 met daarin de bekendmaking van de overdracht van “taken van de gemeente Delft naar [A B.V.] op het gebied van kenteken gebonden producten, de heffing en inning van naheffingsaanslagen en afhandeling van beroep en bezwaar hierop en de handhaving binnenstad afsluiting”. Met de door hem overgelegde stukken heeft [de Heffingsambtenaar] naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs geleverd van het bestaan van een geldige Dienstverleningsovereenkomst ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag.
Bij besluit van 22 december 2017 heeft de directeur van [A B.V.] mandaat verleend aan de parkeercontroleurs van [A B.V.] . Voor de bekendmaking van het mandaatsbesluit kan worden volstaan met een uitreiking daarvan aan de mandatarissen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8720). De rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de mandatarissen van het mandaatbesluit niet in kennis zijn gesteld. De stukken van het geding bevatten een kopie van een legitimatiebewijs van Fiscaal parkeercontroleur van de Gemeente Delft [B] . De rechtbank heeft geen aanleiding eraan te twijfelen dat [B] werkzaam is voor [A B.V.] . Met de aldus (en overigens) overgelegde stukken heeft [de Heffingsambtenaar] voldoende aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag bevoegdelijk is opgelegd. Bevoegdheid [C]
8. De uitspraak op bezwaar is gedaan namens de heffings- en invorderingsambtenaar parkeerbelastingen van de gemeente Delft door [C] . De stelling van [belanghebbende] dat de uitspraak op bezwaar niet bevoegd is genomen, volgt de rechtbank niet. Bij besluit van 22 december 2017 heeft de directeur van [A B.V.] mandaat verleend aan de medewerkers lokale belastingen van [D B.V.] om bezwaarschriften in behandeling te nemen en daarop te beslissen. [De Heffingsambtenaar] heeft verklaard dat [C] medewerker is van [D B.V.] . De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Nu artikel 10:4 van de Awb ook mandaatverlening aan niet ondergeschikten toestaat, is naar het oordeel van de rechtbank de uitspraak op bezwaar eveneens bevoegd genomen.
[Belanghebbende] heeft nog gesteld dat [E] , die het hiervoor genoemde mandaat heeft ondertekend als de directeur van [A B.V.] , daartoe niet bevoegd was omdat er geen besluit is waarbij zij in persoon is aangesteld. De rechtbank overweegt dat het aanwijzingsbesluit van 19 december 2017 betrekking heeft op degene die de hoedanigheid van directeur van [A B.V.] bezit. [De Heffingsambtenaar] heeft verklaard dat [E] de directeur is van [A B.V.] . De rechtbank ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat [E] ten tijde van het verlenen van het mandaat een met het mandaat overeenkomende functie bekleedde. Dat het directeurschap door tussenkomst van een aantal B.V.’s wordt uitgeoefend doet daar niet aan af, nu [E] middellijk dan wel onmiddellijk 100% van de aandelen in deze B.V.’s houdt en de functie van Algemeen directeur van de tophoudstermaatschappij bekleedt. Het voorgaande leidt er toe dat er van moet worden uitgegaan dat [E] in haar hoedanigheid van directeur van [A B.V.] is aangewezen als heffingsambtenaar.
De toelaatbaarheid van naheffingsaanslag
9. Uit de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 van de gemeente Delft, de Bijlage 1 behorende bij het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Delft 2018 in samenhang met de Tarieventabel Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Delft 2018 volgt dat ter plaatse mag worden geparkeerd met een vergunning of tegen betaling van parkeerbelasting ten bedrage van € 29,50 voor een periode van 24 uur of een gedeelte daarvan. De stelling van [belanghebbende] dat de locatie alleen is aangewezen als locatie voor vergunninghouders is dan ook onjuist. Wat ook verder zij van de aanwezigheid van een onderbord ‘uitsluitend dagvergunning’, als bedoeld in artikel 24 van het RVV 1990, een dergelijk bord doet niet af aan de mogelijkheid voor [de Heffingsambtenaar] om parkeerbelasting tegen betaling te heffen op grond van artikel 225, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet. Voor zover [belanghebbende] stelt dat het zonder vergunning parkeren op een vergunninghoudersplaats een ‘Mulder’-feit betreft, faalt deze stelling nu vaststaat dat er ter plaatse geen parkeerverbod geldt en aldaar geparkeerd kan worden met een geldige vergunning of door middel van het kopen van een dagvergunning bij de parkeerautomaat.
10. [ De Heffingsambtenaar] heeft verder gesteld en toegelicht dat [belanghebbende] bij het inrijden van de Oostblok een bord is gepasseerd waarop staat dat een zogenoemde dagvergunning benodigd is voor het parkeren. Ook is aan de Oostblok een parkeerautomaat geplaatst waaruit blijkt dat ter plaatste parkeerbelasting verschuldigd is. [De Heffingsambtenaar] heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende kenbaar gemaakt dat op de locatie sprake is van betaald parkeren en daarmee had het voor [belanghebbende] voldoende duidelijk kunnen en moeten zijn dat op de plek waar de auto stond op dat moment slechts geparkeerd kon worden tegen betaling van parkeerbelasting. Uit de door [de Heffingsambtenaar] ingebrachte stukken blijkt voorts dat een scanauto de auto van [belanghebbende] op 26 juni 2018 om 21.33 uur op de bewuste locatie heeft gefotografeerd en dat daarna een parkeercontroleur naar de bewuste locatie is gegaan en om 21.40 uur de naheffingsaanslag heeft opgelegd. [De Heffingsambtenaar] heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat de auto van [belanghebbende] in ieder geval zeven minuten geparkeerd heeft gestaan. Aangezien vaststaat dat [belanghebbende] geen vergunning en ook geen dagvergunning had, is de naheffingsaanslag terecht en overigens naar een juist bedrag opgelegd.
11. De omstandigheid dat [de Heffingsambtenaar] in de uitspraak op bezwaar verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:8522), brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat van een volledige heroverweging in de bezwaarfase geen sprake is geweest. Met de uitspraak op bezwaar heeft [de Heffingsambtenaar] blijk gegeven dat de door [belanghebbende] aangevoerde gronden in zijn afweging zijn betrokken. [De Heffingsambtenaar] is voorts niet gehouden om op ieder argument (opnieuw) gedetailleerd in te gaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar. 12. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”