ECLI:NL:GHDHA:2021:827

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
200.254.536/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van een raadsheer in een hoger beroep inzake jeugdbescherming en dossierinzage

In deze zaak heeft de vader, verzoeker in hoger beroep, een wrakingsverzoek ingediend tegen één van de drie behandelend raadsheren van het Gerechtshof Den Haag. Het hof heeft besloten het wrakingsverzoek buiten behandeling te laten en de inhoudelijke behandeling van de zaak voort te zetten. Dit besluit is genomen in het licht van een eerdere beslissing van de wrakingskamer, die had bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen. Het hof overweegt dat het wrakingsverzoek niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld door de Hoge Raad, omdat het verzoek niet is onderbouwd met feiten die de onpartijdigheid van de zittingsrechter in twijfel trekken. De vader had eerder al een verzoek tot wraking ingediend, dat was afgewezen, en het hof concludeert dat de herhaalde wrakingsverzoeken een te grote belasting vormen voor de capaciteit van het hof. De vader had in hoger beroep verzocht om volledige dossierinzage van de gecertificeerde instelling, maar dit verzoek is afgewezen. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek van de vader om dossierinzage werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vader geen recht heeft op inzage in het volledige dossier, maar enkel in zijn eigen persoonsgegevens. Het hof volgt deze redenering en wijst het hoger beroep van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.254.536/01
rekestnummer rechtbank : HA RK 17-742
zaaknummer rechtbank : C/10/532959
beschikking van de meervoudige kamer van 28 april 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat voorheen mr. F.J.V.H. Stoffels te Zevenbergen, thans zonder advocaat,
tegen
Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 13 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 25 juni 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 13 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 26 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 27 maart 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 28 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 april 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 14 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de gecertificeerde instelling van 26 juni 2019, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 30 september 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de gecertificeerde instelling van 29 december 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
2.4
De mondelinge behandeling is op 4 oktober 2019 aangevangen en op 9 december 2020 en op 13 januari 2021 voortgezet. Tijdens laatstgenoemde voortzetting van de behandeling ter zitting heeft de vader mondeling een verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gedaan.
Bij beslissing van de wrakingskamer d.d. 17 februari 2021 is het verzoek tot wraking afgewezen en is bepaald dat het proces in de hoofdprocedure wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. Verder is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in de hoofdprocedure niet in behandeling zal worden genomen.
Nadien zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de gecertificeerde instelling van 30 maart 2021, ingekomen op 31 maart 2021, vermeldend dat de gecertificeerde instelling niet aanwezig zal zijn bij de voortzetting van de mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling is op 9 april 2021 voortgezet, tegelijk met de behandeling van de procedure tussen de vader en de gecertificeerde instelling met zaaknummer 200.254.935/01.
Verschenen is:
- de vader.
De gecertificeerde instelling is met bericht niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2011 is de vader ontheven van het ouderlijk gezag over zijn zoon. De rechtsvoorganger van de gecertificeerde instelling, Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, is benoemd tot voogd van de zoon van [appellant] .
3.3
Na diverse procedures over de informatieverplichting van de gecertificeerde instelling jegens de vader, heeft het Hof Amsterdam bij beschikking van 20 februari 2018 het gedeelte van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014 (C/10/441665 / FA RK 13-11250) waarin het verzoek van de vader tot vaststelling van een maandelijkse informatieverplichting is afgewezen, bekrachtigd. Het hof heeft daartoe het volgende – voor zover van belang - overwogen:
3.18 (...)
Het hof ziet in hetgeen de man [de vader] naar voren heeft gebracht geen aanleiding om de huidige informatieregeling te wijzigen. De man heeft zijn stelling dat JRR [de gecertificeerde instelling] de op haar rustende verplichtingen niet zou nakomen onvoldoende toegelicht. Het had op de weg van de man gelegen om, bijvoorbeeld door overlegging van de verslagen die hij naar zijn zeggen wel heeft ontvangen, aan te tonen dat deze ondeugdelijk zouden zijn en niet voldoen aan de daaraan gestelde vereisten Een dergelijke onderbouwing ontbreekt. Het verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen. (...)
3.4
Voornoemd arrest van het hof is de meest recente beslissing omtrent de informatieverplichting van de gecertificeerde instelling jegens de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank afgewezen het verzoek van de vader om de gecertificeerde instelling te gebieden om aan hem tweejaarlijks volledige dossierinzage te mogen hebben, waarbij voor nu te doen toekomen binnen 2 weken na het geven van de beschikking het volledige dossier, inclusief de volgende stukken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere keer dat de gecertificeerde instelling hiermee in gebreke is/blijft tot een maximum van € 20.000,00 althans zodanige dwangsom en maximum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren vast te stellen:
- het complete dossier vanaf november 2004, inclusief alle contactjournaals en het
verslag van het intern overleg van 15 november 2011
- alle voortgangsbesprekingen teamleider/maatschappelijk werker (elke 4-8 weken)
- alle overleggen teamleider/gedragsdeskundige (tweewekelijks)
- alle teamvergaderingen (elke maand)
- alle kwartaalrapportages
- alle gespreksverslagen directeur/teamleider en gedragsdeskundige (tweejaarlijks).
Voorts is de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek de verbeurde dwangsommen van vijf maal het maximum van € 1.260,00 = € 6.300,00 toe te kennen.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende:
1. de verbeurde dwangsommen van 5 maal het bedrag ad € 1.260,- toe te kennen;
2. de gecertificeerde instelling te gebieden om aan hem tweejaarlijks volledige dossierinzage te mogen hebben, waarbij voor nu te doen toekomen binnen 2 weken na het in deze te wijzen beschikking het volledige dossier, inclusief de volgende stukken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere keer dat verweerder hiermee in gebreke is/blijft tot een maximum van € 100.000,00 althans zodanige dwangsom en maximum als het hof juist acht vast te stellen:
- het complete dossier vanaf november 2004, inclusief alle contactjournaals en het verslag van het intern overleg van 15 november 2011;
- alle voortgangsbesprekingen teamleider / maatschappelijk werker (elke 4-8 weken);
- alle overleggen teamleider / gedragsdeskundige (tweewekelijks);
- alle teamvergaderingen (elke maand);
- alle gespreksverslagen directeur / teamleider en gedragsdeskundige (tweejaarlijks).
4.3
De gecertificeerde instelling bestrijdt het hoger beroep van de vader en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, indien nodig onder aanvulling of verbetering van de (rechts)gronden de vader in het door hem ingestelde appel tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de door hem ingediende verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de vader in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten
5.1
De vader voert kort samengevat het volgende aan.
Grief I:
Ten onrechte heeft de rechtbank in punt 4.1 van de beschikking overwogen dat de vader zich tot de bestuursrechter zou moeten wenden. De rechtbank Rotterdam oordeelde al eerder dat een verzoek tot dossierinzage bij de civiele rechter thuis hoort. De vader verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in ECLI:NL:RBROT:2016:7423. Dit dient door middel van een verzoekschriftprocedure te gebeuren, hetgeen de vader gedaan heeft. Het kan dan niet zo zijn dat de civiele rechter vervolgens de zaak weer terugverwijst naar de bestuursrechter.
Grief II:
Ten onrechte heeft rechtbank in punt 4.3 het verzoek om dossierinzage vereenzelvigd met een verzoek om (een) informatie(voorziening, in casu een kwartaalrapportage). Een verzoek om informatie (gebaseerd op art. 1:377c BW) is niet hetzelfde als een dossierinzageverzoek (gebaseerd op het Privacyreglement Jeugdzorg). Het dossier bevat veel meer informatie dan alleen de informatie met betrekking tot de kwartaalrapportages, zoals contactjournaals, voortgangsgesprekken, overleggen, teamvergaderingen en gespreksverslagen. Het gaat dan met name om de periodieke evaluaties van de kinderbeschermingsmaatregel. De evaluatieverplichting betreft óók de niet-juridische ouder. Ouders zonder gezag zijn ook belanghebbende. De vader verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2018:463. Het is de vader niet duidelijk waarom de rechtbank deze procedures met elkaar verwart.
Grief III:
Ten onrechte heeft de rechtbank in punt 4.3 overwogen dat het verzoek van de vader uitsluitend om gegevens van zijn zoon te doen zou zijn. Het is de vader zowel om zijn eigen gegevens, als die van zijn zoon te doen. Met name periodieke evaluaties betreffen zowel de vader als zijn zoon. Immers, het sociale netwerk moet betrokken worden bij deze evaluaties. Dergelijke evaluaties bevatten zowel informatie van de vader als zijn zoon, zodat niet eenvoudig te splitsen is waar de vader wel of geen recht op zou hebben. De vader verwijst naar de eigen klachtencommissie van de gecertificeerde instelling, destijds nog Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam. Vastgesteld werd dat een ouder met een informatierecht een overzicht dient te ontvangen van de informatie die niet ingezien zou mogen worden.
Grief IV:
Ten onrechte heeft de rechtbank de vader in de proceskosten veroordeeld. Vanwege het structureel oneerlijk procederen door de gecertificeerde instelling, de verschuldigde dwangsommen en de misslag van de rechtbank dienen de proceskosten van de man ten laste te komen van de gecertificeerde instelling. De vader verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van State in ECLI:NL:RVS:2018:1106. Het betreft dan in ieder geval verletkosten, reiskosten en advocaatkosten.
5.2
De gecertificeerde instelling voert in het verweerschrift - kort samengevat - het volgende aan. Voor de gecertificeerde instelling is uit de proceshouding van de vader af te leiden dat hij geen enkel (proces)belang heeft bij het onderhavige beroepschrift en tevens is duidelijk dat hij door middel van de onderhavige procedure niet het belang van zijn zoon dient. De gecertificeerde instelling verzoekt het hof dan ook de verzoeken van de vader wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren. De gecertificeerde instelling meent dat in de onderhavige kwestie van een concreet en nader onderbouwd verzoek geen sprake is. De gecertificeerde instelling meent dat er sprake is van "fishing expedition" en het hoger beroep van de vader reeds op deze grond onhoudbaar is. De gecertificeerde instelling heeft verder de grieven van de vader gemotiveerd bestreden.
Wrakingsverzoek en verzoek om aanhouding
5.3
De vader heeft ter terechtzitting op 9 april 2021 een verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingediend tegen mr. [jongste raadsheer] op de volgende gronden:
1. Hierbij wraak ik [jongste raadsheer] in verband met een eerdere administratieve wraking.
2. Wraking werkt jegens de partij, niet in/tegen de zaak.
3. Zij had net als [raadsheer in het hof Den Haag] nooit op deze zaak mogen dan wel moeten zitten.
5.4
Het hof heeft, na schorsing, ter zitting meegedeeld het wrakingsverzoek buiten behandeling te laten en voort te gaan met de inhoudelijke behandeling van de zaak. Het hof licht dit als volgt toe. Het hof neemt tot uitgangspunt wat de strafkamer van de Hoge Raad op 16 maart 2021 heeft beslist (ECLI:NL:HR:2016:370) over de mogelijkheid van uitzonderingen op het algemene uitgangspunt dat een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een wrakingskamer:
2.6 (…)
Dit neemt echter niet weg dat zich tijdens de behandeling van strafzaken uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen waarin als gevolg van hetzij herhaalde wrakingsverzoeken, hetzij evident niet als wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 en 513 Sv aan te merken verzoeken, de strafrechter de bevoegdheid — niet de verplichting — heeft te bepalen dat zo’n (wrakings)verzoek niet in behandeling wordt genomen. De belangen van een goede procesorde — die mede strekken tot bescherming van de belangen van andere procesdeelnemers waaronder slachtoffers — en van een goede en tijdige rechtspleging in strafzaken, prevaleren in een dergelijk geval boven het hiervoor genoemde algemene uitgangspunt. Dat uitgangspunt brengt wel mee dat de zittingsrechter met terughoudendheid toepassing geeft aan de bevoegdheid een (wrakings)verzoek niet in behandeling te nemen. Als de rechter aan die bevoegdheid toepassing geeft, moet hij ervan blijk geven dat en waarom naar zijn oordeel zich één van de onder 2.7.1 - 2.7.3 bedoelde gevallen voordoet.
2.7.1
Een dergelijk geval waarin het verzoek buiten behandeling kan blijven, doet zich in de eerste plaats voor als een eerder wrakingsverzoek in dezelfde strafzaak met betrekking tot dezelfde rechter(s) door de wrakingskamer is afgewezen en de wrakingskamer daarbij op de voet van artikel 515 lid 4 Sv heeft bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Zonder de bevoegdheid deze constatering zelf te doen, zou de zittingsrechter — in strijd met de strekking van artikel 515 lid 4 Sv — ook bij ieder volgend wrakingsverzoek genoodzaakt zijn de behandeling van de strafzaak te onderbreken in afwachting van de constatering door de wrakingskamer dat het verzoek niet in behandeling wordt genomen.
(…)
2.7.3
Daarnaast kunnen zich gevallen voordoen waarin de zittingsrechter weliswaar wordt geconfronteerd met een verzoek, maar er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat dit verzoek geen wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv betreft, zodat het verzoek op die grond buiten behandeling door een wrakingskamer kan blijven. (…) Dit geldt ook als in het verzoek, in strijd met artikel 513 lid 2 Sv, iedere motivering ontbreekt. Daarvan is slechts sprake als ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat in het verzoek geen enkel feit en geen enkele omstandigheid is vermeld waaruit kan volgen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de desbetreffende zittingsrechter schade kan lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat.
5.5
De volgende omstandigheden acht het hof van belang.
- De wrakingskamer van het hof heeft bij beslissing van 17 februari 2021 het door de vader in de onderhavige zaak en in de zaak met zaaknummer 200.254.935/01 gedane verzoek tot wraking van mrs. [voorzitter] , [oudste raadsheer] en [raadsheer-plaatsvervanger in het hof Den Haag] afgewezen en heeft bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in de hoofdprocedure niet in behandeling zal worden genomen.
- Bij de voortgezette behandeling is afgezien van de inzet van mr. [raadsheer-plaatsvervanger in het hof Den Haag] in verband met de omstandigheid dat de vader haar zowel voor als na de behandeling op 13 januari 2021 rechtstreeks heeft benaderd met mededelingen en verzoeken, die als ongepast en zelfs als intimiderend kunnen worden ervaren. Eenzelfde handelwijze heeft de vader gevolgd na de mondelinge behandeling op 9 december 2020 ten aanzien van een andere raadsheer-plaatsvervanger.
- Als derde raadsheer zou optreden mr. [raadsheer in het hof Den Haag] , maar (pas) daags voor de zitting bleek dat een eerder door de vader tegen haar in deze zaak gedaan verzoek tot wraking is toegewezen en zij derhalve niet aan de behandeling en beslissing kon deelnemen. Daarop is mr. [jongste raadsheer] op de zaak ingedeeld.
- Mr. [jongste raadsheer] is in deze zaak niet eerder betrokken geweest. Wel is zij op 10 mei 2019 en op 15 januari 2020 als voorzitter opgetreden bij de mondelinge behandeling van de zaak met zaaknummer 200.254.935/01. Beide keren heeft de vader haar gewraakt. Beide wrakingsverzoeken zijn afgewezen, respectievelijk door de wrakingskamer van het Hof Amsterdam en de wrakingskamer van het Hof Den Haag.
- Bij de behandeling op 3 februari 2021 van het wrakingsverzoek dat de vader op 13 januari 2021 heeft gedaan, heeft de vader verklaard – zo blijkt uit de beslissing van de wrakingskamer van 17 februari 2021 – dat hij geen andere keuze heeft dan door te blijven gaan met wrakingsverzoeken indien men niet met hem in gesprek wil over de gang van zaken vanaf 2004 tot heden en wat het hof Den Haag betreft van af 2011.
- Ter zitting op 9 april 2021 is gebleken dat de vader aan het wrakingsverzoek tegen mr. [jongste raadsheer] ten grondslag legt dat ten aanzien van haar sprake is van een eerdere ‘administratieve wraking’. Desgevraagd heeft de vader dit aldus toegelicht dat hij mr. [jongste raadsheer] al eerder heeft gewraakt en dat zij vervolgens – ook al was het wrakingsverzoek niet toegewezen – bij de voortgezette behandeling van de zaak geen deel uitmaakte van de combinatie.
5.6
Het wrakingsverzoek tegen mr. [jongste raadsheer] is gedaan in weerwil van de beslissing van de wrakingskamer dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Hoewel het verzoek zich niet richt tegen dezelfde rechters tegen wie het eerdere wrakingsverzoek was gedaan dat op 17 februari 2021 is afgewezen onder de bepaling dat een volgend verzoek niet in behandeling zal worden genomen, zodat niet (geheel) is voldaan aan de door de Hoge Raad in de beslissing van 16 maart 2021 onder 2.7.1 omschreven voorwaarde, kan er geen twijfel over bestaan dat hier als gevolg van herhaalde wrakingsverzoeken een uitzondering moet kunnen worden gemaakt op het algemene uitgangspunt dat wrakingsverzoeken moeten worden beoordeeld door de wrakingskamer met het oog op de belangen van een goede procesorde. Daarbij speelt niet slechts een rol dat de andere bij de procedure betrokken partijen recht hebben op een beslissing zonder verdere nodeloze vertraging, maar ook dat de vele wrakingsverzoeken door de vader in deze (en vele andere) zaken een (te) groot beslag leggen op de capaciteit van het hof. Verder is in elk geval voldaan aan de door de Hoge Raad in de beslissing van 16 maart 2021 onder 2.7.3 omschreven voorwaarde, te weten dat ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat in het hier aan de orde zijnde wrakingsverzoek geen enkel feit en geen enkele omstandigheid is vermeld waaruit kan volgen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de desbetreffende zittingsrechter schade kan lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. Het enige dat ter onderbouwing van het wrakingsverzoek is aangevoerd, betreft de omstandigheid van de eerdere door de vader genoemde ‘administratieve wraking’ van mr. [jongste raadsheer] . Nu daarmee, zoals overwogen, gedoeld wordt op de situatie dat eerder vergeefs om wraking van mr. [jongste raadsheer] is verzocht en zij niettemin – zoals bij de wijze van inroostering van familiezaken veelal moeilijk valt te vermijden – bij een volgende behandeling geen deel uitmaakte van de combinatie, kan er geen twijfel over bestaan dat dit geen omstandigheid kan opleveren die tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden.
5.7
De vader heeft eerst ter – voortgezette – terechtzitting in hoger beroep en pas in de tweede termijn van de behandeling verzocht om de zaak aan te houden ten einde de vader gelegenheid te geven een advocaat te zoeken. Het hof wijst dit verzoek af. De vader heeft zijn verklaring ter zitting dat het moeilijk is om een advocaat te vinden, op geen enkele wijze toegelicht. Deze verklaring vormt naar het oordeel van het hof onvoldoende dringende reden om het verzoek om aanhouding in te willigen. Daarbij weegt het hof mee dat de advocaat van de vader zich kort voor de eerste mondelinge behandeling op 4 oktober 2019 heeft onttrokken, dat gesteld noch gebleken is dat de vader bij de eerdere zittingen op enigerlei wijze te kennen heeft gegeven bijstand van een advocaat te wensen en dat de vader deze wens ook niet vóór de behandeling ter zitting heeft geuit, zoals wel van hem had mogen worden verwacht. Het hof is van oordeel dat, gelet op zijn verantwoordelijkheid om te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure, het verzoek van de vader moet worden afgewezen.
Inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep
5.8
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze - na eigen afweging - tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof overweegt naar aanleiding van de grieven voorts het volgende. Bij grief I heeft de vader geen belang, omdat er geen (juridische) grondslag is voor de toewijzing van de volgens de vader verbeurde dwangsommen. Een beslissing van de gecertificeerde instelling op een verzoek om dossierinzage geldt op grond van artikel 7.3.17 van de Jeugdwet (hierna: Jw) niet als een beslissing genomen door een bestuursorgaan. Op grond van artikel 46 lid 5 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) – welke wet inmiddels is ingetrokken maar in deze zaak ingevolge artikel 48 lid 10 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming nog toepasselijk is – is ten aanzien van niet-bestuursorganen de regeling van dwangsommen van artikel 611a e.v. Rv van overeenkomstige toepassing. Dat brengt mee dat slechts dwangsommen kunnen worden verbeurd als de rechter deze in een vonnis of beschikking heeft verbonden aan een hoofdveroordeling. Van een zodanige rechterlijke beslissing is in deze zaak geen sprake, zodat er geen dwangsommen kunnen zijn verbeurd. De AVG is op 25 mei 2018 in werking getreden. Hoewel de AVG zelf geen overgangsrecht kent (en dus eigenlijk directe werking heeft) zal het hof op grond van art. 48 lid 10 van de Uitvoeringswet AVG uitgaan van het oude (proces)recht van de Wbp, nu het inhoudelijk geen verschil uitmaakt of oud of nieuw recht wordt toepast.
5.9
Ten aanzien van de grieven II en III volgt het hof de gecertificeerde instelling in haar verweer. De vader heeft op grond van de Wbp volledige dossierinzage verzocht. In r.o. 4.3 van de bestreden beschikking gelezen in samenhang met r.o. 3.18 van de beschikking van Hof Amsterdam van 20 februari 2018 heeft de rechtbank overwogen dat de vader louter en alleen recht heeft op informatie betreffende zijn zoon conform de reikwijdte van artikel 1:377c BW. Op grond van artikel 35 Wbp jo. artikel 11 van het Privacyreglement heeft de vader geen recht op inzage in het gehele dossier maar enkel in zijn eigen persoonsgegevens. De vader verwijst in de toelichting van grief III nog naar het gemengde karakter van dossiers op grond waarvan hij meent dat hij om die reden recht zou hebben op de gegevens van zijn zoon. Deze stelling volgt het hof niet. Als gegevens van andere gezinsleden dermate verweven zijn met de gegevens van de cliënt (de minderjarige) waardoor zij moeilijk te scheiden zijn, dan worden zij door de gecertificeerde instelling geacht de cliënt zelf te betreffen en niet de 'derde'. Deze (belangen)afweging wordt door de gecertificeerde instelling reeds gedaan ten behoeve van de dossierinzage waarvoor de vader twee keer per jaar door de gecertificeerde instelling wordt uitgenodigd. Voor deze (belangen)afweging is ook, en vooral, de mening van de minderjarige van belang. De minderjarige heeft aangegeven geen toestemming te geven voor inzage in zijn gegevens aan de vader. De vader is daarvan op de hoogte. Naar het oordeel van het hof beroept de gecertificeerde instelling zich er aldus op goede gronden op dat de weigering van inzage in deze gegevens noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zoals bedoeld in artikel 43 onder e Wbp, meer in het bijzonder het recht op bescherming van de privacy van de minderjarige.
Ditzelfde geldt voor de stellingen die de vader inneemt in het kader van de periodieke evaluatie. Daarbij komt dat de vader in 2011 is ontheven van het ouderlijk gezag en dat de gecertificeerde instelling is belast met de voogdij over de minderjarige. Er rust op de gezinsvoogdijinstelling geen (wettelijke) plicht tot evaluatie. Gesteld noch gebleken is dat er (gewijzigde) omstandigheden zijn die tot (terug)plaatsing van de minderjarige bij de vader kunnen leiden.
Ten aanzien van grief IV is het hof van oordeel dat de vader op juiste gronden in de proceskosten is veroordeeld. Het hof is niet gebleken van oneerlijk procederen door de gecertificeerde instelling. Uit het bovenstaande volgt dat de door de vader aangedragen grieven falen.
5.1
Het hof ziet ervan af om de vader in de proceskosten te veroordelen.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2018;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, F.R. Salomons en A.C. Olland, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 28 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.