ECLI:NL:GHDHA:2021:826

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
200.269.965/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige daad en terugvordering van gestort bedrag na 419-fraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag. Het geschil betreft een bedrag van € 10.000,- dat door [geïntimeerde] op de rekening van [appellant] is gestort, in het kader van een oplichtingstraject, ook wel bekend als 419-fraude. De kantonrechter had geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig had gehandeld door het bedrag niet terug te betalen aan [geïntimeerde].

De feiten zijn als volgt: [geïntimeerde] heeft op 15 oktober 2018 een bedrag van € 10.000,- overgemaakt naar de rekening van [appellant]. Dit bedrag was het resultaat van een oplichting waarbij [geïntimeerde] door [betrokkene] was misleid. Na de overboeking heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan van oplichting en conservatoir beslag gelegd op de rekening van [appellant], maar dit had geen effect omdat er geen saldo meer op stond. De kantonrechter heeft in zijn vonnis geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door het bedrag niet terug te betalen, en dit oordeel is door het hof bevestigd.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat hij te goeder trouw was en niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] had moeten onderzoeken waar het geld vandaan kwam en dat hij verwijtbaar heeft gehandeld door het bedrag direct op te nemen en af te geven aan [betrokkene]. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.269.965/01
Zaaknummer rechtbank : 7784541 CV EXPL 19-22778

arrest van 4 mei 2021

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: onttrokken (voorheen: mr. E.E. Nauta-Rijsdijk te Rotterdam),
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A. Dijkstra te Haarlem.

Het geding

Bij exploot van 19 november 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 23 augustus 2019 (hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven met een productie heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Op 10 maart 2020 heeft mr. Nauta-Rijsdijk het hof bericht dat zij zich aan de zaak heeft onttrokken met vermelding dat zij haar cliënt heeft geïnformeerd over de consequenties hiervan. Vervolgens heeft het hof de zaak aangehouden tot de rol van 24 maart 2020 voor het stellen van procesadvocaat door [appellant]. Op die datum heeft zich geen procesadvocaat gesteld. Het hof heeft de zaak nader aangehouden tot 21 april 2020 voor het stellen van procesadvocaat door [appellant]. Ook op die datum heeft zich geen procesadvocaat gesteld. [geïntimeerde] heeft de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

1. De door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
[geïntimeerde] (geboren in [geboortejaar]) heeft van haar bankrekening bij ING Bank (hierna: ING) op 15 oktober 2018 een bedrag van € 10.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [appellant] bij ABN Amro. Op 12 november 2018 heeft [geïntimeerde] ook nog een bedrag van € 10.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) bij Rabobank.
2.2
[geïntimeerde] heeft op 2 december 2018 bij de politie aangifte gedaan van oplichting en daarbij onder meer de transacties als bedoeld in 2.1 genoemd.
2.3
De afdeling fraude van ING heeft op 6 december 2018 onder meer het volgende bericht aan de advocaat van [geïntimeerde]:

Vanuit ING Bank afdeling Fraude Onderzoek & Operations hebben wij meerdere malen contact gehad met mevrouw [geïntimeerde].
Met de signalen die wij hebben ontvangen en verklaringen die mevrouw gegeven heeft vermoeden wij dat de klant slachtoffer is van zogenaamde 419-fraude.
Op dringend verzoek heeft mevrouw bepaalde dingen onderzocht en uiteindelijk aangifte gedaan bij de politie.
Gelden die mevrouw heeft overgemaakt naar de rekening bij de ABN Amro zijn door de rekeninghouder [[appellant], hof] naar eigen zeggen doorgesluist naar een kennis in Nigeria.
2.4
[appellant] heeft voormeld bedrag van € 10.000,- niet aan [geïntimeerde] terugbetaald.
2.5
[geïntimeerde] heeft op 3 mei 2019 conservatoir beslag doen leggen op de bankrekening van [appellant]. Dat beslag heeft geen doel getroffen, omdat op die bankrekening geen saldo meer aanwezig was.
2.6
Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:4195) is [betrokkene] op grond van onrechtmatig handelen veroordeeld om (onder andere) € 10.000,- aan [geïntimeerde] te betalen.
3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg onder meer betaling van € 10.000,- gevorderd.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter dat deel van de vordering toegewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde].
3.3
[appellant] vordert in hoger beroep dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] alsnog wordt afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep.
3.4
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
4.1
Grief I komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Aan dat oordeel heeft de kantonrechter, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd:

5.3 (…) [appellant] heeft zelf verklaard [geïntimeerde] niet te kennen. Er bestond tussen hen geen overeenkomst op grond waarvan [geïntimeerde] verplicht was dit bedrag op de rekening van [appellant] te storten. In het maatschappelijk verkeer mag in een dergelijk geval van de ontvanger van het geld ([appellant]) verwacht worden dat hij uitzoekt of in ieder geval zo goed mogelijk probeert uit te zoeken waar dit geld vandaan komt en waarom dit bedrag op zijn rekening is gestort. Dit geldt zeker in dit geval, gelet op de hoogte van de ontvangen betaling. Daartoe dient op z’n minst contact te worden opgenomen met de bank. Zolang er geen duidelijkheid bestaat over de herkomst en de bestemming van het geld, mag het geld in ieder geval niet van de rekening worden gehaald.
5.4
[appellant] heeft echter geen contact opgenomen met de bank en het geld niet op zijn bankrekening laten staan. Integendeel. Hij heeft zelf gesteld dat hij het volledige bedrag van zijn rekening heeft gehaald, nota bene op dezelfde dag als dat [geïntimeerde] dit geld heeft overgemaakt op de rekening van [appellant], en dat hij dit bedrag direct heeft afgegeven aan zijn goede vriend “[betrokkene]” die het vervolgens direct weer aan een of ander contact woonachtig in Nigeria heeft verstrekt. De kantonrechter gaat ervan uit dat met [betrokkene], [betrokkene] wordt bedoeld. (…) Het voorgaande doet vermoeden dat het geldbedrag zo snel mogelijk, op een vage manier via tussenpersonen naar Nigeria moest en dat [appellant] in het “complot” zit. Ook al was [appellant] echter te goeder trouw, dan nog had het op zijn weg gelegen om het verhaal van [betrokkene] te verifiëren en te vragen waarom het geldbedrag niet op zijn eigen Nederlandse bankrekening kon worden overgemaakt. In ieder geval heeft [appellant] verwijtbaar nagelaten naar de achtergrond van deze transactie te vragen en klakkeloos iets gedaan waarvan hij had moeten begrijpen dat hier iets absoluut niet in de haak was. (…)
4.2
De grief strekt ten betoge dat [appellant] te goeder trouw is geweest en niet onrechtmatig heeft gehandeld. Ter onderbouwing daarvan wordt ten eerste aangevoerd dat [betrokkene] misbruik heeft gemaakt van de bereidheid van [appellant] om [betrokkene] te helpen. Met de informatie die [betrokkene] op door [appellant] gestelde vragen over de transactie gaf, kon [appellant] de fraude niet doorzien. Verder wordt aangevoerd dat [appellant] niet betrokken was bij het handelen van [betrokkene] en [appellant] zelf niets aan de transactie heeft overgehouden. Ten slotte wordt aangevoerd dat als [appellant] contact met de bank zou hebben opgenomen, dat tot niets zou hebben geleid, omdat, als de bank [appellant] al informatie zou verstrekken, voor [appellant] de werkelijke situatie niet te achterhalen zou zijn.
4.3
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Een goede vriend van [appellant], genaamd [betrokkene], heeft voor zijn in Nigeria woonachtige neef, die nog geld tegoed had van een Nederlands zakelijk contact, [appellant] gevraagd om het geld op zijn bankrekening in ontvangst te nemen. Op de vraag van [appellant] of [betrokkene] het geld niet op zijn eigen bankrekening kon ontvangen, antwoordde [betrokkene] dat dat niet ging omdat hij daarop een uitkering van de sociale dienst ontving. Ook andere mensen die [betrokkene] had gevraagd, ontvingen geld van de sociale dienst op hun bankrekening en stonden altijd rood waardoor het geld zou verdwijnen. [appellant] heeft uiteindelijk de gegevens van zijn bankrekening naar [betrokkene] geappt. Toen [betrokkene] belde met de mededeling dat er door het zakelijke contact geld op de bankrekening van [appellant] was overgemaakt, schrok [appellant] toen hij zag dat het om € 10.000,- ging; hij verwachtte een klein bedrag (€ 1.500,- tot € 2.500,-). [appellant] zag dat het geld afkomstig was van “[geïntimeerde]” en leidde daaruit af dat het ging om een bedrijf. Hij dacht dat het wel goed zat dat die meneer zich aan zijn afspraak heeft gehouden en zo’n groot bedrag heeft gestort op de bankrekening van een onbekende. [betrokkene] meldde diezelfde dag dat er iemand was gestuurd om het geld op te halen en dat haast was geboden omdat die persoon zou terugvliegen naar Nigeria. [appellant] is met tegenzin naar de bank gegaan waar hij het bedrag van € 10.000,- in vijf etappes heeft gepind. Hierna is [appellant] direct naar [betrokkene] gegaan en heeft hij het gehele bedrag aan hem afgegeven.
4.4
Uit het relaas van [appellant] volgt naar het oordeel van het hof dat [appellant] niet zonder nader onderzoek naar de herkomst van het door [geïntimeerde] op zijn bankrekening gestorte geld, zijn medewerking mocht verlenen aan de verzoeken van zijn goede vriend [betrokkene], van wie hij in hoger beroep stelt slechts de voornaam te kennen. [appellant] is door deze [betrokkene] verzocht op zijn bankrekening geld te ontvangen van een voor hem onbekend persoon, terwijl [betrokkene] dat geld niet op zijn eigenbankrekening wenste te ontvangen. Het ontvangen bedrag was veel hoger dan [appellant] verwachtte en [appellant] is nog op dezelfde dag dat hij het bedrag op zijn bankrekening had ontvangen, door [betrokkene] verzocht dat volledige bedrag in contanten op te nemen en af te geven. Deze omstandigheden hadden [appellant] ertoe moeten bewegen de herkomst van het geld en de achtergrond van die transactie nader te onderzoeken, bijvoorbeeld door nadere vragen aan [betrokkene] te stellen over de persoon die de betaling had verricht en bij deze te verifiëren of de transactie echt klopte, waarbij het voor de hand lag dat hij ook contact zou opnemen met zijn bank en het geld op zijn bankrekening zou laten staan totdat een en ander was opgehelderd. [appellant] heeft dat echter niet gedaan. Het gaat er daarbij niet om dat de bank [appellant] informatie verschaft over degene die de betaling heeft verricht, maar dat de bank (eventueel in overleg met [appellant]) stappen kan ondernemen ter bescherming van – in dit geval – [geïntimeerde].
4.5
In plaats van te handelen als hiervoor bedoeld, heeft [appellant] nog dezelfde dag als waarop het bedrag van € 10.000,- op zijn bankrekening werd gestort, voldaan aan het verzoek dat bedrag in contanten op te nemen en af te geven. Hierdoor heeft [appellant] het geld uit de macht van [geïntimeerde] gebracht. Het geld is op deze manier ook niet meer te traceren. [appellant] heeft in ieder geval verwijtbaar nagelaten nader onderzoek te doen naar de achtergrond van de transactie waarvoor [betrokkene] hem vroeg zich te lenen. Hij heeft klakkeloos iets gedaan waarvan hij, bij enig nadenken, redelijkerwijs moest vermoeden dat het geen zuivere koffie zou kunnen zijn. In zoverre heeft [appellant] zijn betoog dat hij de fraude niet kon doorzien onvoldoende toegelicht.
4.6
Het betoog dat [appellant] te goeder trouw is geweest, wordt gepasseerd op grond van dat wat in 4.4 en 4.5 is overwogen. Of [appellant] betrokken was bij het handelen van [betrokkene] of zelf iets heeft overgehouden aan het verlenen van zijn medewerking doet voor de beoordeling van de vraag of [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld niet ter zake en kan derhalve buiten beschouwing blijven.
4.7
Het hof is dan ook met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde]. Grief I faalt.
4.8
Grief II klaagt erover dat de kantonrechter geen rekening heeft gehouden met het eigen gedrag van [geïntimeerde]. [appellant] maakt [geïntimeerde] daarbij in de kern het verwijt dat zij eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, omdat zij is meegegaan in de oplichting.
4.9
Ook deze grief faalt. [geïntimeerde] verkeerde in de (onjuiste) veronderstelling dat het geld dat zij op de bankrekening van [appellant] overboekte er uiteindelijk toe zou leiden dat een grote som geld beschikbaar zou komen. Zij is te goeder trouw meegegaan in een zorgvuldig opgezette, geraffineerde vorm van oplichting. [geïntimeerde] zou, als zij op de hoogte was geweest van de daadwerkelijke bedoeling van de persoon/personen die haar verzocht(en) geldbedragen over te maken, niets hebben gestort op de bankrekening van [appellant]. Feiten of omstandigheden op grond waarvan hierover anders moet worden geoordeeld, zijn niet (voldoende) gesteld of gebleken. De schade is echter ontstaan doordat [appellant] zich heeft geleend voor het ontvangen van een groot geldbedrag van een onbekende op verzoek van “een vriend” en hij het door [geïntimeerde] op zijn rekening gestorte bedrag direct in contanten heeft opgenomen en aan “die goede vriend” heeft afgegeven die het vervolgens naar (een familielid in) Nigeria heeft doorgeleid. De schade is dan ook niet mede het gevolg van een omstandigheid die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW.
4.1
Grief III klaagt erover dat de kantonrechter in r.o. 5.4 van het bestreden vonnis heeft overwogen dat [appellant] vermoedelijk bij “het complot” is betrokken. Deze grief kan, nu deze is gericht tegen een niet dragende overweging en mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, verder onbehandeld blijven.
5. De slotsom is dat het hoger beroep geen doel treft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

De beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis;
  • veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 324,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris advocaat (1,0 punt × € 1.114,- (tarief II));
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, B.J. Lenselink en G.C. de Heer, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 4 mei 2021.