ECLI:NL:GHDHA:2021:715

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
200.273.871/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verbouwing en aansprakelijkheid voor gebreken

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], handelend onder de naam [naam] Onderhoudswerken, en [geïntimeerde] over een verbouwing die [appellant] aan de woning van [geïntimeerde] heeft uitgevoerd. [geïntimeerde] stelt dat de aanbouw ondeugdelijk is en vordert dat [appellant] de kosten van een nieuwe aanbouw draagt. [appellant] daarentegen eist betaling van de overeengekomen aanneemsom. Het hof oordeelt, in lijn met de rechtbank, dat de aanbouw inderdaad ondeugdelijk is gebouwd en dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag op 6 november 2019, waarin de rechtbank de overeenkomst gedeeltelijk heeft ontbonden en [appellant] heeft veroordeeld tot schadevergoeding. Het hof bevestigt de bevindingen van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af, met uitzondering van een vermindering van de schadevergoeding. Het hof oordeelt dat [appellant] in verzuim is geraakt door zijn werkzaamheden niet af te ronden en dat [geïntimeerde] niet in verzuim was met betrekking tot de betaling van de slottermijn. De kosten van de herbouw worden vastgesteld op € 18.250,-, wat leidt tot een totale veroordeling van [appellant] tot betaling van € 30.028,25, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.273.871/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/566232 / HA ZA 19-28

arrest van 4 mei 2021

inzake

[naam], handelend onder de naam [naam] Onderhoudswerken,

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.J.B. van Deurzen te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. O.R. van Hardenbroek te Den Haag.

Het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de processtukken van de eerste aanleg;
- het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 november 2019;
- de appeldagvaarding van 5 februari 2020;
- het tussenarrest van 10 maart 2020, waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
- de memorie van grieven van [appellant], met één productie;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde], met één productie.
1.2
De mondelinge behandeling na aanbrengen heeft niet plaatsgevonden. Na de wisseling van memories is een datum voor dit arrest bepaald.

Waarover gaat deze zaak?

1.3
[appellant] heeft in opdracht van [geïntimeerde] een verbouwing aan de woning van [geïntimeerde] uitgevoerd. Volgens [geïntimeerde] is de gerealiseerde aanbouw ondeugdelijk. Zij wil dat [appellant] de kosten van een nieuwe aanbouw draagt. [appellant] op zijn beurt wil dat [geïntimeerde] de overeengekomen aanneemsom betaalt. Het hof oordeelt, net als de rechtbank, dat uit de deskundigenrapporten volgt dat de aanbouw inderdaad ondeugdelijk is gebouwd. [appellant] moet de schade die daarvan het gevolg is, betalen. Hoe het hof tot dit oordeel is gekomen staat hieronder te lezen.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. [geïntimeerde] is eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning). Op 25 november 2017 heeft zij met [appellant] een aannemingsovereenkomst gesloten voor de verbouwing van de woning. De overeengekomen werkzaamheden bestonden uit het plaatsen van een aanbouw en diverse werkzaamheden aan de hal, de keuken en de woonkamer op de begane grond. In de door partijen voor akkoord ondertekende offerte van [appellant] staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(….) Prijs inclusief mat en btw (arbeid): € 21.656,01
extra optie * Aanbouw *
(…) Prijs inclusief mat en btw (arbeid): € 12.769,81
(…)
1/3 deel wit + btw: € 11.475,27
Zonder bon: € 19.000,00
vóór 15 februari: extra € 2.000,00
(…)
Slotbetaling uiterlijk binnen 14 dagen. (…)”
Op deze offerte is de volgende handgeschreven opmerking geplaatst:
“30.000 €
Aanbetaling 50% = 15.000%
Begin jan 20%
eind jan 30%
na oplevering 10%”
Begin december 2017 is [appellant] begonnen met de werkzaamheden in de woning.
Tijdens de uitvoering heeft [geïntimeerde] twee meerwerkopdrachten gegeven aan [appellant]. [geïntimeerde] heeft ter zake hiervan een bedrag van € 8.000,- respectievelijk € 1.889,- betaald aan [appellant].
In een brief van 4 februari 2018 van [appellant] aan [geïntimeerde] is onder meer opgenomen:
“(…)
- Hoofdofferte reeds betaald € 15.000,00
-
20% betaling januari;
-
reeds betaald 10%: € 3.000,00
-
nog te betalen 10%: € 3.000,00
-
nog te voldoen 30% na voltooiing werk: € 9.000,00
(…).”
Op 7 maart 2018 is, met instemming van beide partijen, met de hand op de offerte het volgende geschreven:
“Opleverdatum 15 april
Met container op 30e”
Bij de uitvoering van de werkzaamheden heeft [appellant] gebruik gemaakt van bouwmaterialen die [geïntimeerde] vanuit China heeft geïmporteerd. Op 6 april 2018 is de container met bouwmaterialen aangekomen bij de woning.
Op 4 mei 2018 heeft [appellant] de laatste termijn van de aanneemsom (€ 10.000 exclusief btw) en meerwerk (€ 1.115 exclusief btw) in rekening gebracht aan [geïntimeerde]. Hierop heeft [appellant] in verband met niet uitgevoerde werkzaamheden (€ 1.764,11 exclusief btw) in mindering gebracht (minderwerk), zodat het per saldo te betalen bedrag neerkomt op € 9.350,89 (exclusief btw).
i. In reactie hierop heeft [geïntimeerde] [appellant] op 7 mei 2018 laten weten niet akkoord te gaan met de eindnota, omdat het werk volgens haar niet is afgemaakt (en zij hiervoor een andere aannemer zal moeten inschakelen) en nog een korting moet worden berekend in verband met niet geleverde materialen. [appellant] heeft diezelfde dag [geïntimeerde] een aangepaste eindnota ten bedrage van € 8.875,89 (exclusief btw) doen toekomen, waarin een - tot 8 mei 2018 geldige - korting van € 475,- is verwerkt, met het verzoek deze eindnota voor akkoord te ondertekenen. [appellant] heeft [geïntimeerde] voorts verzocht om uiterlijk 8 mei 2018 vóór 19.00 uur een bedrag van € 8.000,- te betalen. Het restantbedrag van € 875,89 dient volgens [appellant] te worden betaald nadat een afspraak is gemaakt voor “de kleine opleverpunten”.
Op 7 mei 2018 heeft [appellant] een offerte uitgebracht aan [geïntimeerde] voor “meerwerk 3” voor een prijs van “€ 2.900,00 (btw bedrag: 609,00)”.
Op 10 mei 2018 heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerde] [appellant] bericht dat zij het niet eens is met de aangepaste eindnota, omdat een aantal werkzaamheden niet dan wel niet goed is uitgevoerd, en voorts dat zij schade lijdt omdat de opleverdatum niet is gehaald.
In reactie hierop heeft [appellant] [geïntimeerde] op 11 mei 2018 bericht dat hij een aantal van de door [geïntimeerde] gestelde werkzaamheden wel degelijk heeft uitgevoerd en dat de niet uitgevoerde werkzaamheden als minderwerk zijn verwerkt in de eindnota. Verder heeft hij aangegeven dat [geïntimeerde]’s kritiekpunten op de uitgevoerde werkzaamheden niet terecht zijn, dat het aan [geïntimeerde] zelf is te wijten dat het werk is vertraagd en dat hij betaling van de eindnota wenst. In de brief is voorts opgenomen:

“Het bedrag dat in mindering wordt gebracht kan mevr gebruiken voor een andere aannemer. Dat deze misschien ander prijzen hanteert, kan mij niet worden aangerekend en mogen dus ook niet bij mij in rekening worden gebracht.(…).”

Op 22 mei 2018 heeft in aanwezigheid van beide partijen een inspectie van de werkzaamheden van [appellant] plaatsgevonden. Vereniging Eigen Huis (hierna: VEH), ingeschakeld door [geïntimeerde], heeft een rapport opgesteld. In dit rapport is melding gemaakt van de volgende 38 gebreken, die geen van alle zijn aangemerkt als “ernstig”.
“ruimte/onderdeel gebreken
bergzolder/vliering
1 elektra schakelaar plaatsing niet logisch
2 trapgat-/ruimte trap traphek montage/bevestiging zit los
3 trapgat-/ruimte trap traphek slordig uitgevoerd
4 trapgat-/ruimte trap traphek sluitbaar maken
5 trapgat-/ruimte trap leuning ontbreekt
zolderetage
6 slaapkamer Overig ; kast slordig geplaatst
7 slaapkamer binnenkozijn schuifdeur afstellen
8 zolderruimte (klein) aftimmering (radiator) slordig uitgevoerd
9 zolderruimte (klein) binnenkozijn schuifdeur afstellen
10 bad-/doucheruimte wanden tegels slordig geplaatst
11 bad-/doucheruimte binnenkozijn randen/naden slordig
12 bad-/doucheruimte sanitair douche douchedeur sluitbaar maken
13 bad-/doucheruimte binnenkozijn vouwdeur beslag niet afgemonteerd
1e etage
14 slaapkamer Overig ; schuifdeuren scheef geplaatst
15 slaapkamer (achter) vloer laminaatvloer niet vlak
16 slaapkamer (achter) binnenkozijn hang- en sluitwerk scharnier slordig
17 slaapkamer (achter) binnenkozijn schilderwerk niet gereed
18 slaapkamer (links voor) radiator rooster slordig uitgevoerd
19 slaapkamer (links voor) wand sauswerk slordige plek(ken)
20 bad-/doucheruimte radiator leidingvoetje zit scheef
21 bad-/doucheruimte Overig ; strippen slordig bij nissen
22 bad-/doucheruimte elektra elektraleiding aansluiting slordig uitgevoerd
23 bad-/doucheruimte Overig ; sauna slordig bij plint, moest tegelwerk zijn
24 bad-/doucheruimte riolering doorvoer aanhelen
25 bad-/doucheruimte vloer tegels voegwerk aanhelen
begane grond
26 vloerverwarming montage/bevestiging niet afgemonteerd
27 plafonds centraaldoos ontbreekt
28 woonkamer binnenkozijn stijl (sluitzijde) beschadigd
29 woonkamer plafond sauswerk gevlekt/vlekken
buiten
30 gevel gevelbekleding beplating plaatsing slordig
31 gevel hemelwaterafvoer noodoverloop lekt
32 gevel (uitbouw) raamkozijn brandveiligheid ontbreekt
33 gevel (uitbouw) schuifpui randen/naden slordig
34 gehele gevel (Links plaatsing verkeerd
en rechts)
35 gevel (uitbouw) raamkozijn raam Overig ; beglazing verkeerd en raam mag niet open
36 gevel (uitbouw) buitenkraan gevelkom scheef geplaatst
37 gehele gevel (Links brandveiligheid aantonen
en rechts)
38 terrein bouwvuil/puin verwijderen.”
Op 28 mei 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] medegedeeld dat hij bereid is de opleverpunten uit het rapport van VEH, voor zover die vallen onder de overeenkomst, op te lossen op voorwaarde dat [geïntimeerde] hieraan haar medewerking zal verlenen en de eindnota zal betalen. In zijn e-mailbericht heeft [appellant] per opleverpunt aangegeven of hij bereid is tot herstel daarvan en dat hij hiermee op 29 mei 2018 aan de slag wil gaan. Ook heeft hij laten weten dat hij bereid is om de omzetbelasting als korting te verlenen indien [geïntimeerde] de eindnota zal voldoen. Diezelfde dag heeft [geïntimeerde] [appellant] in reactie hierop medegedeeld het niet eens te zijn met de eindnota, waarna [appellant] [geïntimeerde] “in gebreke gesteld” heeft en heeft aangekondigd dat hij een derde zal inschakelen om zijn vordering op [geïntimeerde] te innen en af te handelen.
Bij brief van 1 juni 2018 heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerde] [appellant] als volgt bericht:
“Bij deze, (…), stel ik u namens mevrouw [geïntimeerde], (…) in gebreke (…). De in gebreke stelling heeft betrekking op het o.a. niet correct opleveren van de afgesproken werkzaamheden, de onjuiste facturering, het niet uitvoeren van een aantal afgesproken werkzaamheden, veroorzaakte schade en mogelijk het niet volgens de geldende bouwvoorschriften realiseren van de aanbouw.
Ik vorder u op om de gebreken binnen de wettelijke periode van drie weken alsnog volledig uit te voeren. Dit m.u.v. de brandveiligheid en de discussie over de maatvoering van de aanbouw. Dit wordt later over gecorrespondeerd.
In het geval dat u hier niet aan kan of voldoen, zullen wij en reeds in gang gezette juridische procedure opstarten.
Na ruggenspraak met de Vereniging Eigen Huis verzoek ik u om de bouwtekening met de berekening van de brandwerende berekening van de aanbouw. (…)”
Bij brief van 18 juni 2018 heeft (de deurwaarder namens) [appellant] [geïntimeerde] verzocht om betaling van een bedrag van € 20.026,37 (inclusief btw) binnen twee dagen.
Bij brief van 3 juli 2018 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] aan [appellant] een lijst toegestuurd met gebreken, waarvan een deel volgens [geïntimeerde] ook is vastgesteld door VEH, en werkzaamheden die nog moeten worden uitgevoerd. [geïntimeerde] heeft [appellant] verzocht en gesommeerd om binnen acht dagen de gebreken te herstellen en de werkzaamheden uit te voeren, waarna [geïntimeerde] het resterende deel van de aanneemsom (€ 10.000,-) zal betalen. Tevens heeft [geïntimeerde] [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van zijn tekortschieten lijdt en nog zal lijden. In haar brief heeft [geïntimeerde] voorts betwist dat zij een bedrag van € 20.026,37 (inclusief btw) is verschuldigd aan [appellant].
In reactie hierop heeft [appellant] [geïntimeerde] op 20 juli 2018 laten weten dat hij volhardt in zijn standpunt en dat de prijs van de niet uitgevoerde werkzaamheden reeds in mindering is gebracht op het door [geïntimeerde] verschuldigde bedrag.
Op 29 augustus 2018 heeft TechnoConsult B.V. (hierna: TechnoConsult) in opdracht van [geïntimeerde] een rapport opgesteld met betrekking tot de aanbouw. Op 26 september 2018 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] het rapport van TechnoConsult naar [appellant] gestuurd en hem verzocht om binnen tien dagen een plan voor herstel van de aanbouw aan te leveren.
Op 9 oktober 2018 heeft Vision Style Interior B.V. (hierna: Vision Style) een offerte uitgebracht aan [geïntimeerde] voor het verrichten van herstelwerkzaamheden in de woning voor een totaalbedrag van € 49.063,08 (inclusief btw), waarvan € 980,- voor het afbreken van de aanbouw, € 600,- voor een onderzoek naar de aanwezigheid van heipalen en € 25.200,- voor het realiseren van de aanbouw.
Op 12 maart 2019 heeft Bureau voor Bouwpathalogie BB (hierna: Bouwpathalogie) in opdracht van [appellant] een onderzoek uitgevoerd naar de aanbouw. Op 25 maart 2019 heeft Bouwpathalogie haar rapport opgesteld. Bouwpathalogie is tot de conclusie gekomen dat de aanbouw een “toetsing van goed en deugdelijk werk niet kan doorstaan” en dat als herstelmaatregel de aanbouw herbouwd dient te worden.
3.1
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg in conventie – samengevat – gedeeltelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst voor zover de aannemingsovereenkomst ziet op de door [appellant] niet uitgevoerde werkzaamheden ter hoogte van € 10.000 (inclusief btw), alsmede veroordeling van [appellant] tot betaling van € 58.488,33 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 juni 2018. Ook vorderde [geïntimeerde] dat [appellant] zou worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
3.2
[appellant] vorderde in eerste aanleg in reconventie - samengevat - veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 19.028,76, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 mei 2018, en € 975,26 aan buitengerechtelijke incassokosten. Ook vorderde [appellant] dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
4.1
In conventie heeft de rechtbank de overeenkomst ontbonden voor zover deze ziet op de werkzaamheden die [appellant] niet heeft uitgevoerd ter hoogte van een bedrag van € 1.764,11. De rechtbank heeft [appellant] voorts veroordeeld tot betaling van € 36.978,25 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente, en in de proceskosten.
4.2
In reconventie heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 8.235,89 te vermeerderen met wettelijke rente en tot betaling van € 1.370,50 te vermeerderen met wettelijke rente. In reconventie heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.1
In hoger beroep vordert [appellant] de vernietiging van het bestreden vonnis, afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en toewijzing van zijn eigen vordering in reconventie. Voorts vordert hij veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
5.2
De grieven van [appellant] laten zich als volgt samenvatten.
De
grieven 1 en 2hebben betrekking op de door [geïntimeerde] gevorderde gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. [appellant] voert aan dat de betalingstermijn voor de slotbetaling is gaan lopen op 4 mei 2018 en niet, zoals de rechtbank overwoog, op 22 mei 2018. [appellant] heeft de door VEH geconstateerde opleverpunten willen herstellen, maar werd door [geïntimeerde] niet toegelaten. Op 28 mei 2018 had [appellant] het recht om zijn werkzaamheden op te schorten en was er sprake van schuldeisersverzuim aan de zijde van [geïntimeerde]. Daarom kon [appellant] niet in verzuim raken door de brief van [geïntimeerde] van 1 juni 2018. [geïntimeerde] was bovendien op 1 juni 2018 niet gerechtigd om haar verplichting tot betaling van de slottermijn op te schorten.
Grief 3is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om het verweer van [appellant] tegen de door VEH geconstateerde gebreken, buiten beschouwing te laten. [appellant] betwist de gebreken 6, 10, 12, 14 tot en met 17, 22, 29, 32, 34, 35 en 37 in de rapportage van VEH.
Grief 4komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de rapporten van TechnoConsult en Bouwpathologie moet worden afgeleid dat de aanbouw gebrekkig was.
De grieven 5 en 6houden verband met de door de rechtbank toegewezen schade in verband met de aanbouw. [appellant] voert aan dat hij niet in verzuim is komen te verkeren en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] voordeel zal genieten van herbouw van de aanbouw.
De
tweede grief 6is gericht tegen de veroordeling in de proceskosten.
Grief 7komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeengekomen aanneemsom een bedrag inclusief btw was.
De grieven 8 en 9hebben betrekking op het door [appellant] gevorderde meerwerk.
Inleidende overweging en grief 3
6.1
[appellant] stelt in de inleiding van de memorie van grieven dat hij met het hoger beroep het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen en verzoekt daartoe “al hetgeen in eerste aanleg is gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen.” Het hof gaat aan die opmerking voorbij omdat daarin geen grieven tegen het vonnis zijn te lezen. Niet alleen voor het hof, maar ook voor [geïntimeerde] moet duidelijk zijn welke bezwaren [appellant] tegen de beslissingen van de rechtbank heeft. Dat geldt zeker in dit geval, waarin de rechtbank in een uitvoerig gemotiveerd vonnis en groot aantal beslissingen heeft genomen. Een algemene verwijzing naar de gedingstukken uit de eerste aanleg volstaat dan niet om dat vonnis te bestrijden.
6.2
Tot die beslissingen van de rechtbank behoren beslissingen over de door VEH geconstateerde 38 gebreken. Met grief 3 wil [appellant] opkomen tegen die beslissingen. Grief 3 voldoet echter niet aan de hiervoor weergegeven eis omdat daaruit niet voldoende is af te leiden op welke gronden [appellant] het niet eens is met de beslissingen van de rechtbank (voor zover deze in zijn nadeel waren). De enkele verwijzing naar de in eerste aanleg in een productie bij een akte neergelegde bezwaren volstaat niet, dit nog daargelaten dat uit de betreffende productie 9 bij die akte niet is af te leiden dat de beslissingen van de rechtbank onjuist zijn.
6.3
Over wat [appellant] in dit verband wel heeft aangevoerd overweegt het hof het volgende. [appellant] betwist de door VEH geconstateerde gebreken 6, 10, 12, 14-17, 22, 29, 32, 34, 35, en 37 op de grond dat die gebreken geen ‘verband hielden met zijn werkzaamheden en opdracht’. Wat betreft de gebreken 6, 15, 17 en 22 is dat niet relevant, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] op die punten niet tekort is geschoten. Wat betreft de overige gebreken heeft de rechtbank per gebrek gemotiveerd geoordeeld dat en waarom sprake is van een gebrek dat [appellant] had moeten herstellen, waarbij de rechtbank onder meer heeft meegewogen i) dat [appellant] een simpele aanbouw op basis van eenvoudige materialen zou realiseren, ii) dat [geïntimeerde] zelf bepaalde materialen zou leveren, iii) dat sommige gebreken samenhangen met vereisten van het Bouwbesluit in plaats van expliciete afspraken tussen partijen en iv) dat bepaalde gebreken samenhangen met specifieke wensen van [geïntimeerde] (zoals een raam in de zijgevel) of specifieke eigenschappen van de woning van [geïntimeerde] (zoals een schuine muur). In dat licht kan de opmerking dat die gebreken geen verband hielden met de werkzaamheden en opdracht van [appellant] niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde grief en evenmin als een voldoende gemotiveerde betwisting van de gestelde gebreken. Grief 3 faalt daarom.
De inhoud van de overeenkomst – grief 7
7.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeengekomen aanneemsom inclusief btw was. Grief 7 richt zich daartegen. De grief noopt tot uitleg van de overeenkomst.
7.2
Het hof stelt voorop dat de vraag hoe een overeenkomst moet worden uitgelegd niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg. Het komt aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij het van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (het zogenaamde Haviltex-criterium, HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635). Daarbij verdient opmerking dat ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang kunnen zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg (HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572,
NJ2012/589).
7.3
In de oorspronkelijke offerte zijn bedragen genoemd “inclusief mat en btw (arbeid)”. Voorts is onderaan de offerte opgenomen dat “1/3 deel wit + btw” zou worden voldaan en een deel “zonder bon”. Hoewel partijen daarmee hebben miskend dat zij niet de vrijheid hebben om overeen te komen geen btw af te dragen, is van belang dat in die oorspronkelijke optelling onderaan de offerte het totaalbedrag uit kwam op € 30.475,-, waarbij rekening is gehouden met btw. Tussen partijen is niet in geschil dat zij vervolgens verder hebben onderhandeld over de aanneemsom. Daar is een “rond” bedrag van € 30.000,- uit gekomen. Indien over dat bedrag nog btw verschuldigd is, komt het totaalbedrag hoger uit dan het eerdere bedrag van € 30.475,-. Het ligt niet erg voor de hand dat onderhandelingen over een aanneemsom resulteren in een hogere prijs voor de opdrachtgever dan de oorspronkelijke offerte (tenzij er sprake is van meerwerk, maar dat was apart berekend en dus niet aan de orde). Dat is een aanwijzing dat in dit eindbedrag van € 30.000,- de btw was opgenomen. In ieder geval mocht [geïntimeerde] daar als particulier vanuit gaan.
7.4
Uit de brief van [appellant] van 4 februari 2018 (hiervoor weergegeven achter 2. e) volgt bovendien dat hij er ook vanuit ging dat een totaalbedrag van € 30.000,- door [geïntimeerde] zou moeten worden voldaan, hetgeen erop duidt dat dit bedrag inclusief btw was.
7.5
Als inderdaad, zoals [appellant] stelt, gebruikelijk is dat “partijen in de bouw” spreken en onderhandelen over bedragen excl. btw dan had [appellant] [geïntimeerde] daarop moeten wijzen en dit op de overeenkomst hebben moeten opnemen zodat daarover geen misverstand kon bestaan. Het hof wijst er daarbij op dat uit artikel 38 Wet op de Omzetbelasting volgt dat het een ondernemer verboden is om anderen dan ondernemers en publiekrechtelijke lichamen goederen en diensten aan te bieden tegen prijzen met zodanige aanduidingen dat de omzetbelasting niet in de prijzen zou zijn begrepen. Bij de huidige stand van zaken kan niet worden aangenomen dat het overeengekomen bedrag exclusief btw was.
7.6
Grief 7 stuit op het voorgaande af.
De gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst – grieven 1 en 2
8.1
Bij beoordeling van de grieven 1 en 2 stelt het hof voorop dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet alle overeengekomen werkzaamheden heeft uitgevoerd. Het hof zal daarvan dus uitgaan. Dat betekent dat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, die [geïntimeerde] in beginsel de bevoegdheid geeft tot (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst over te gaan, mits [appellant] althans in verzuim verkeerde. [appellant] verweert zich met de stelling dat niet hij, maar [geïntimeerde] in verzuim verkeerde.
8.2
Tussen partijen is niet in geschil dat voor [geïntimeerde] eerst een verplichting tot betaling van de slottermijn ontstond na oplevering van het werk. [appellant] diende dus als eerste te presteren, waarna [geïntimeerde] moest betalen. Zoals hiervoor is overwogen heeft [appellant] een deel van de overeengekomen werkzaamheden niet uitgevoerd. Hij heeft die weliswaar in mindering gebracht op de slotfactuur, maar daarmee verviel zijn verplichting om de werkzaamheden uit te voeren, niet. Ten aanzien van die werkzaamheden heeft ook geen oplevering plaatsgevonden en is dus ook geen opeisbare betalingsverplichting voor [geïntimeerde] ontstaan.
8.3
[geïntimeerde] heeft echter aangevoerd dat [appellant] het werk op 6 mei 2018 heeft neergelegd en dat hij [geïntimeerde] heeft geadviseerd een andere aannemer te zoeken, zodat hij op die datum reeds in verzuim is geraakt. Uit de brief van [appellant] van 11 mei 2018, waarnaar [geïntimeerde] in dit verband verwijst, is naar het oordeel van het hof inderdaad af te leiden dat hij de werkzaamheden die nog niet waren uitgevoerd, ook niet meer zou uitvoeren. Hij verwijst [geïntimeerde] in die brief immers naar andere aannemers. [geïntimeerde] mocht uit die brief al afleiden dat [appellant] zijn verplichtingen niet zou nakomen, zodat [appellant] op dat moment op grond van artikel 6:83 onder c BW in verzuim raakte.
8.4
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat hij niettegenstaande zijn brief van 11 mei 2018 toch bereid was de werkzaamheden af te ronden. De bij zijn e-mail van 28 mei 2018 gevoegde bijlage (productie 7 in eerste aanleg) heeft alleen betrekking op de door VEH geconstateerde gebreken en niet op de niet-uitgevoerde werkzaamheden ten aanzien waarvan [geïntimeerde] ontbinding van de overeenkomst vordert. Uit de brief van 11 mei 2018 en zijn e-mail van 28 mei 2018 (23.01 uur) volgt bovendien dat [appellant] zelf heeft besloten de werkzaamheden niet te komen uitvoeren. In eerste aanleg heeft [appellant] daarbij nog gesteld dat hij slechts bereid was de werkzaamheden af te ronden indien [geïntimeerde] de eindnota zou voldoen. Daartoe was zij nog niet gehouden. Het was immers [appellant] die eerst de werkzaamheden zou moeten afronden.
8.5
Voor zover nog relevant bestond er, anders dan [appellant] betoogt, op 6 of 11 mei 2018 nog geen verplichting voor [geïntimeerde] om de slottermijn te voldoen en was zij met het betalen daarvan reeds om die reden nog niet in verzuim. Uit de tussen partijen gesloten overeenkomst volgt dat [geïntimeerde] de slottermijn verschuldigd zou worden na oplevering van de werkzaamheden. Daarop stuit het betoog van [appellant] reeds af dat de betalingstermijn is gaan lopen op 4 mei 2018. Op zijn vroegst was van een (gedeeltelijke) oplevering sprake op 22 mei 2018. Door [appellant] is geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een betalingstermijn van 14 dagen gold. Dat betekent dat op zijn vroegst 14 dagen na 22 mei 2018 het verzuim van [geïntimeerde] kon intreden ten aanzien van de betaling van de slottermijn.
8.6
Omdat [appellant] al op 11 mei 2018 in verzuim is geraakt, kon [geïntimeerde] niet meer in verzuim raken. Het betoog van [appellant] stuit hierop af. De overige stellingen van partijen in dit verband kunnen onbesproken blijven. De grieven 1 en 2 falen.
De aanbouw
9.1
Met grief 4 stelt [appellant] in de eerste plaats de vraag aan de orde welke waarde moet worden gehecht aan de rapporten van TechnoConsult en Bouwpathologie. TechnoConsult heeft volgens [appellant] slechts een “visuele schouw” uitgevoerd en geen grondig onderzoek verricht. Uit het rapport is volgens [appellant] niet af te leiden dat er sprake is van ernstige gebreken aan de aanbouw. Volgens [appellant] is bovendien uit de rapporten van TechnoConsult en Bouwpathologie niet af te leiden dat er sprake is van een gebrek aan de fundering. Daarbij stijgen volgens [appellant] de eisen die de rechtbank aan de aanbouw heeft gesteld uit boven hetgeen partijen zijn overeengekomen.
9.2
De grief faalt. Het hof onderschrijf het oordeel van de rechtbank dat TechnoConsult en Bouwpathologie gemotiveerd uiteen hebben gezet dat, en welke, gebreken er aan de aanbouw zijn vastgesteld. Slechts op onderdelen hebben zij blijk gegeven van een twijfel of een verwachting, maar per saldo zijn zij beide tot de conclusie gekomen dat er sprake is van ondeugdelijk werk.
9.3
Het hof onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat [appellant] gehouden was een deugdelijke aanbouw te leveren. Uit de overeenkomst volgt niet dat partijen bijzondere eisen aan de aanbouw hebben gesteld, zodat het hof er met de rechtbank vanuit gaat dat partijen zijn overeengekomen dat een eenvoudige aanbouw zou worden gerealiseerd. Ook een eenvoudige aanbouw dient deugdelijk te zijn.
9.4
En de rapporten liegen er niet om. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met het commentaar van [appellant] op die rapporten, blijft er een fors aantal gebreken over die leiden tot de conclusie dat de aanbouw niet deugdelijk is. TechnoConsult komt zelfs tot de conclusie dat het merendeel van de uitgevoerde werkzaamheden “onvolledig, technisch dan wel esthetisch ondeugdelijk” is. Een belangrijk deel van de door TechnoConsult beschreven problemen wordt door Bouwpathologie onderschreven. Uit de toelichting op grief 4 is niet af te leiden dat de gesignaleerde gebreken niet bestonden en evenmin is daaruit af te leiden waarom het oordeel van de rechtbank over de gebreken die zij aan [appellant] heeft toegeschreven, niet juist is. De algemene betwisting in randnummer 3.28 van de memorie van grieven volstaat daartoe niet.
9.5
[appellant] heeft gesteld dat de ondeugdelijkheid van de aanbouw het gevolg is van de door [geïntimeerde] geleverde materialen. De meeste geconstateerde gebreken hebben echter niets van doen met de door [geïntimeerde] geleverde materialen. [appellant] heeft het over ondeugdelijkheid van kozijnen, traphek en stoomcabine. Dat het traphek en de stoomcabine verband houden met de geconstateerde ondeugdelijkheid van de aanbouw, is gesteld noch gebleken. Bouwpathologie spreekt alleen ten aanzien van het raamkozijn en de schuifpui twijfel uit over de kwaliteit van de geleverde materialen. De overige door Bouwpathologie genoemde gebreken hebben te maken met de wijze waarop de materialen door [appellant] zijn verwerkt of anderszins met de wijze waarop de aanbouw is geconstrueerd. Datzelfde geldt voor het rapport van TechnoConsult. De daarin geconstateerde gebreken hebben niets van doen met het geleverde materiaal, maar alles met de toepassing ervan door [appellant].
9.6
Het betoog van [appellant] dat de eisen die de rechtbank aan de aanbouw stelt uitstijgen boven hetgeen is overeengekomen faalt dan ook. [appellant] stelt verder dat het feit dat er onvoldoende aanleiding is om te twijfelen aan de constructieve waarde van de aanbouw niet te rijmen is met de veroordeling in de kosten van een volledig nieuw te bouwen aanbouw. Die stelling miskent dat afbraak en nieuwbouw kennelijk goedkoper is dan herstel. Dat de huidige aanbouw constructief niet tekort schiet doet daar niet aan af.
9.7
Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] gelet op de hoeveelheid, aard en ernst van de gebreken in de aanbouw, zijn verbintenis tot herstel van die gebreken niet mocht opschorten. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Zoals hiervoor is overwogen zijn door TechnoConsult en Bouwpathologie tamelijk veel en ook ernstige gebreken aan de aanbouw geconstateerd. De rechtbank heeft ten aanzien van de meeste van die gebreken geoordeeld dat die voor rekening van [appellant] komen en uit grief 4 is niet af te leiden waarom dat oordeel onjuist is. Bij beoordeling van de vraag of een opschorting door [appellant] proportioneel is, is niet alleen de geldelijke waarde van de vorderingen over en weer van belang, maar ook de ingrijpendheid van de gebreken. Niet alleen is, uitgaande van de stellingen van [appellant] zelf, de vordering van [geïntimeerde] bijna het dubbele van zijn vordering, maar belangrijker nog is dat [geïntimeerde] is opgezadeld met een ondeugdelijke aanbouw. Zelfs als ervan moet worden uitgegaan dat de aanbouw constructief niet tekort schiet, zijn de gebreken zodanig ernstig dat die op korte termijn herstel behoeven om verdere schade te voorkomen. Onder die omstandigheden kon [appellant] zijn herstelverplichtingen niet opschorten. Dat feitelijk, zoals [appellant] stelt, de aanbouw nog onbetaald was, is niet relevant aangezien de aanbouw gelet op de rapporten van TechnoConsult en Bouwpathologie moet worden afgebroken en in zoverre ook geen waarde heeft. Dat door de gemeente niet handhavend is opgetreden is niet relevant aangezien dat niet af doet aan de conclusies van de deskundigen. Grief 5 stuit daarop af.
9.8
Met (de eerste) grief 6 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de herstelkosten uitgegaan moet worden van de offerte van Vision Style. Volgens [appellant] verkrijgt [geïntimeerde] daarmee een voordeel omdat er nu een aanbouw gebouwd zal worden met veel betere materialen dan de materialen die [geïntimeerde] zelf heeft geleverd.
9.9
Bij beoordeling van dat betoog neemt het hof tot uitgangspunt dat de kosten voor herbouw door TechnoConsult zijn begroot op € 18.250,- aan bouwkosten en € 750,- sloopkosten. De door Vision Style begrote kosten bedragen € 23.620,- aan bouwkosten, € 980,- aan sloopkosten en € 600,- aan onderzoekskosten. Beide bedragen voor bouwkosten zijn hoger dan de aanneemsom die [appellant] met [geïntimeerde] is overeengekomen, maar de bedragen zijn niet goed te vergelijken omdat [appellant] geen materialen behoefde te leveren. Daarmee is niet gezegd dat [geïntimeerde] een voordeel verkrijgt indien de materiaalkosten nu langs de weg van een schadevergoeding toch voor rekening van [appellant] komen. [geïntimeerde] heeft de materiaalkosten immers in eerste instantie zelf gedragen. [geïntimeerde] verkrijgt dus alleen een voordeel indien moet worden aangenomen dat de nieuwbouw met betere materialen wordt gerealiseerd dan de aanbouw die [appellant] heeft gerealiseerd. Dat is uit de stellingen van [appellant] niet af te leiden.
9.1
Het enkele gegeven dat [appellant] altijd met materialen met een KOMO-keurmerk werkt, terwijl de door [geïntimeerde] geleverde materialen een dergelijk keurmerk niet hadden, betekent nog niet dat de door [geïntimeerde] geleverde materialen inferieur waren. Dat zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de geoffreerde materialen. De stellingen van [appellant] geven daarvoor echter geen handvatten. De begroting die [appellant] heeft gemaakt voor herstel en die uitkomt op een bedrag van € 4.954,00 (incl. BTW) gaat voorbij aan de conclusies van de deskundigen dat voor een volledig herstel afbraak dient plaats te vinden. Het hof heeft hiervoor reeds overwogen dat het die conclusies van de deskundigen onderschrijft.
9.11
Onweersproken heeft [appellant] echter naar voren gebracht dat de offerte van Vision Style uitgaat van een aanbouw met een dubbelsteens-muur met spouw terwijl zijn offerte uit ging van een houten aanbouw. Daarmee gaat de offerte uit van een andere bouw dan de geoffreerde bouw. In zoverre is het hof van oordeel dat de offerte van Vision Style niet goed te gebruiken is. Het hof zal daarom voor het begroten van de schade uit gaan van het door TechnoConsult begrote bedrag van € 18.250,- voor herbouw. Grief 6 slaagt in zoverre.
Meerwerk
10.1
Met grief 8 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat betrekking heeft op de afwijzing van de vordering voor meerwerk tot een bedrag van € 1.115,- (excl. BTW). Dat meerwerk zou zijn veroorzaakt doordat [geïntimeerde] (bouw)materialen met een verkeerde maatvoering en geen kant-en-klare elementen zou hebben besteld en correcte of volledige montagehandleidingen zouden hebben ontbroken. De rechtbank overwoog dat [geïntimeerde] mondeling noch schriftelijk opdracht voor dit meerwerk heeft gegeven en dat [appellant] haar bovendien niet heeft gewaarschuwd voor een verhoging van de prijs.
10.2
Uit de toelichting op grief 8 volgt niet dat [appellant] [geïntimeerde], anders dan de rechtbank overwoog, wel ervoor heeft gewaarschuwd dat de werkzaamheden tot een verhoging van de prijs zouden leiden. Evenmin stelt hij dat [geïntimeerde] dat had moeten begrijpen. Dat gegeven is voor het oordeel van de rechtbank zelfstandig dragend. De grief stuit hierop reeds af.
10.3
Grief 9 heeft betrekking op een post meerwerk ten aanzien waarvan de rechtbank overwoog dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] daarvoor opdracht had gegeven. [appellant] voert aan dat dit meerwerk wel is uitgevoerd en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] een beroep doet op het ontbreken van een schriftelijke opdracht. Het hof passeert dat betoog. [geïntimeerde] betwist niet alleen dat zij schriftelijk opdracht heeft gegeven voor dit meerwerk, maar betwist dat zij überhaupt opdracht heeft gegeven. Dat zij die opdracht heeft gegeven is ook in hoger beroep niet komen vast te staan. [appellant] heeft zijn stelling ook in hoger beroep niet nader onderbouwd en een ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt. Niet is in te zien waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [geïntimeerde] niet gehouden is deze werkzaamheden te betalen.
De proceskosten in eerste aanleg in conventie
11. De tweede grief 6 is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in conventie. Die grief faalt. Ook met inachtneming van hetgeen in dit arrest is geoordeeld, heeft [appellant] te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg.
Conclusie in hoger beroep
12.1
Behoudens ten aanzien van de kosten van de herbouw van de aanbouw, falen de grieven. De rechtbank is bij begroting van de schade uitgegaan van een bedrag van € 25.200,- voor herbouwkosten. Het hof gaat uit van een bedrag van € 18.250,- aan bouwkosten, dus € 6.950,- lager. Dat bedrag moet op de door de rechtbank uitgesproken veroordeling in mindering komen. Dat betekent dat [appellant] veroordeeld moet worden tot betaling van een bedrag van € 30.028,25. Het vonnis van de rechtbank wordt voor het overige bekrachtigd.
12.2
[appellant] heeft ook in hoger beroep te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Hij moet worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
12.3
Het bewijsaanbod van [appellant] geeft niet aan op welke stellingen het betrekking heeft en voldoet dus niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Het wordt daarom gepasseerd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 november 2019, maar uitsluitend voorzover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 36.978,25 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 22 juni 2018 tot aan de dag van volledige betaling,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] tot betaling van € 30.028,25 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 22 juni 2018 tot aan de dag van volledige betaling;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.031,- aan salaris advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, P.H. Blok en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 mei 2021 in aanwezigheid van de griffier.