ECLI:NL:GHDHA:2021:619

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
200.279.881/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en beoordeling van wettelijke maatstaven in een zaak van ouders die nooit hebben samengewoond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie voor een minderjarige wiens ouders nooit hebben samengewoond. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had een verzoek ingediend tot wijziging van de eerder vastgestelde kinderalimentatie, die in 2018 was vastgesteld op € 200,- per maand. De moeder stelde dat deze bijdrage was aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, omdat de vader geen financiële gegevens had verstrekt en zijn werkelijke inkomen veel hoger was dan het bedrag waarop de alimentatie was gebaseerd. Het hof oordeelde dat de overeengekomen bijdrage niet in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven en stelde de behoefte van de minderjarige vast op € 373,- per maand, met een bijdrage van de vader van € 310,- per maand vanaf 1 januari 2018. Het hof heeft ook rekening gehouden met de wijziging van omstandigheden, zoals de fluctuaties in het inkomen van de moeder en de stijging van het inkomen van de vader. De uiteindelijke beslissing was dat de vader vanaf 1 januari 2019 € 247,- per maand, vanaf 1 januari 2020 € 372,- per maand, en vanaf 1 januari 2021 € 268,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.279.881/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-6454
zaaknummer rechtbank : C/10/578907
beschikking van de meervoudige kamer van 7 april 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Broekzitter-Nieuwland te Spijkenisse,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.G.H.M. Ganzeboom te Capelle aan den IJssel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 19 juni 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 7 september 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de moeder de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van 23 juli 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 18 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 februari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
2.5
De advocaat van de vader heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen voornoemd journaalbericht met bijlagen van 18 februari 2021 van de zijde van de moeder. Deze stukken zijn buiten de 10-dagen termijn ingediend als gevolg waarvan hij deze niet goed heeft kunnen bestuderen. Het hof zal deze stukken desondanks toelaten. De overgelegde stukken zijn redelijk eenvoudig te doorgronden en zien op de meest actuele inkomenspositie van de moeder. Deze informatie is niet geheel nieuw. Bovendien is kinderalimentatie een kwestie van openbare orde, hetgeen met zich meebrengt dat zo veel als mogelijk rekening dient te worden gehouden met de meest recente en actuele informatie.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.3
De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit. Hij woont bij de moeder.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2018, zoals aangevuld bij beschikking van 2 november 2018, is het door partijen opgestelde ouderschapsplan van 15 april 2018 in de beschikking opgenomen. In het ouderschapsplan zijn partijen – voor zover hier van belang – overeengekomen dat de niet-verzorgende ouder met ingang van 1 januari 2018 maandelijks een bedrag van € 200,- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderalimentatie) aan de verzorgende ouder zal voldoen. Van deze bijdrage zal maandelijks € 50,- rechtstreeks op de spaarrekening van [minderjarige] worden gestort.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder tot wijziging van voormelde beschikking van 14 augustus 2018, zoals aangevuld bij beschikking van 2 november 2018, en gelijktijdige wijziging van het ouderschapsplan op dat punt, in die zin dat de door de vader te betalen kinderalimentatie wordt bepaald op ten minste € 350,- per maand, afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
- de beschikking van 14 augustus 2018, zoals aangevuld bij beschikking van 2 november 2018, in die zin wordt gewijzigd dat ten aanzien van de kinderalimentatie wordt bepaald dat de vader:
o met ingang van 1 januari 2018 tot 31 december 2018 aan de moeder een bedrag van ten minste € 351,- bij vooruitbetaling dient te voldoen;
o vanaf 1 januari 2019 tot en met januari 2020 aan de moeder een bedrag van ten minste € 291,- bij vooruitbetaling dient te voldoen;
o vanaf 1 februari 2020 aan de moeder een bedrag van ten minste € 432,- bij vooruitbetaling dient te voldoen;
- dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel hetgeen door de moeder is verzocht af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
4.4
Bij voormeld journaalbericht van 18 februari 2021 heeft de moeder haar verzoek aangevuld en het hof verzocht te bepalen dat de vader vanaf 1 januari 2021 aan de moeder een bedrag van € 317,- per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
De door partijen in het ouderschapsplan overeengekomen ingangsdatum voor de kinderalimentatie van 1 januari 2018 is in deze procedure niet in geschil zodat het hof, indien de kinderalimentatie op een van de aangevoerde gronden opnieuw dient te worden vastgesteld, deze datum als ingangsdatum zal nemen.
Inleiding
5.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij meent dat de rechtbank haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie ten onrechte heeft afgewezen.
5.3
Een verzoek tot wijziging van een overeenkomst betreffende levensonderhoud dient:
  • ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW te worden gegrond op de stelling dat deze overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven;
  • en/of ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW te worden gegrond op de stelling dat deze overeenkomst nadien door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.4
Het hof zal allereerst beoordelen of sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Grove miskenning wettelijke maatstaven
5.5
De moeder stelt zich primair op het standpunt dat de overeenkomst betreffende kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Er ligt geen enkele berekening ten grondslag aan het overeengekomen bedrag. De vader weigerde financiële gegevens te verstrekken als gevolg waarvan zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) destijds geschat moest worden en is gesteld op € 2.000,- per maand. De moeder had een minimuminkomen uit studiefinanciering. Op basis hiervan is (ook) de behoefte van [minderjarige] geschat. Gebleken is echter dat het inkomen van de vader op het moment dat de bijdrage werd afgesproken een stuk hoger was, te weten € 48.331,- per jaar. De vader heeft dit niet betwist. De overeengekomen bijdrage strookt dan ook niet met de bijdrage die op basis van dit hogere inkomen (door een rechter) zou zijn vastgesteld.
5.6
De vader betwist dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Volgens hem hebben partijen destijds, onder deskundige bijstand van [naam advocaat] , bewust gekozen voor de overeengekomen bijdrage en zijn zij daarmee bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. De vader voegt hier nog aan toe dat het inkomen van de moeder over het jaar 2017 nog steeds onbekend is en dat de behoefte van [minderjarige] geheel wordt gedekt door het kindgebonden budget (KGB).
5.7
Het hof overweegt als volgt. Van grove miskenning van de wettelijke maatstaven is sprake wanneer, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter destijds zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar - als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven of doordat zij daarbij zijn uitgegaan van onjuiste en/of onvolledige gegevens - tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
Bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven?
5.8
Het hof verwerpt het betoog van de vader dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In de eerste plaats blijkt uit overgelegde (email)correspondentie van de moeder met haar advocaat [naam advocaat] dat ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan het inkomen van de vader niet bekend was (gemaakt). De advocaat is uitgegaan van een schatting van het inkomen van de vader. Reeds daarom kan niet worden gesteld dat door partijen bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven. Verder verwijst het hof in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:422) en zijn prejudiciële beslissing van 1 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1689). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Hieruit volgt dat daarvan niet ten nadele van de minderjarige kan worden afgeweken, ook niet bewust. Gelet hierop is het, als er ten nadele van de minderjarige is afgeweken van de wettelijke maatstaven, voor de toepassing van artikel 1:401 lid 5 BW dus niet van belang of de ouders daarvan bewust zijn afgeweken of dat die afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens. Het gevolg hiervan is dat de rechter die heeft vastgesteld dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen. Dit zal het hof dan ook doen.
5.9
Inmiddels zijn voldoende (inkomens)gegevens overgelegd om te kunnen beoordelen of de overeengekomen kinderalimentatie destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Naar het oordeel van het hof dient hiertoe allereerste de behoefte van [minderjarige] te worden vastgesteld.
De behoefte van [minderjarige]
5.1
Niet in geschil is dat de ouders nimmer hebben samengewoond. Op grond van het Rapport Alimentatienormen wordt in een dergelijk geval de behoefte van het kind aldus bepaald, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte, berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens van de ouders moeten dus niet eerst bij elkaar opgeteld worden. Het aldus gevonden eigen aandeel kan worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever. Anders dan de vader stelt is het door de moeder ontvangen kindgebonden budget niet van invloed op de behoefte van [minderjarige] . Wel zal dit worden opgeteld bij de draagkracht van de moeder, zoals hierna bij de bepaling van de draagkracht wordt overwogen. Bij de vader wordt geen kindgebonden budget in aanmerking genomen, nu gesteld noch gebleken is dat hij dat ontvangt.
5.11
Het hof zal voor de berekening van de (gemiddelde) behoefte van [minderjarige] uitgaan van het jaar 2017, het jaar waarin [minderjarige] geboren is.
5.12
Inmiddels heeft de vader zijn jaaropgave over het jaar 2017 overgelegd. Hieruit blijkt een jaarinkomen van € 48.331,-. Het hof heeft, op basis van dit inkomen, het NBI van de vader berekend op € 2.751,- per maand. Op basis van de behoeftetabel 2017 leidt dit (bij 4 kinderbijslagpunten) tot een totale behoefte van € 408,- per maand.
5.13
De moeder heeft in haar beroepschrift en ter zitting gesteld dat zij in 2017 studiefinanciering ontving. De vader heeft dit niet betwist. Nu de moeder geen (exacte) gegevens heeft overgelegd waaruit de hoogte van de door haar ontvangen studiefinanciering uit blijkt, gaat het hof er vanuit dat de moeder, gezien haar situatie, het maximale bedrag aan studiefinanciering heeft ontvangen. Voor het jaar 2017 komt het hof voor de moeder als uitwonende MBO-student uit op een netto maandbedrag van € 1.058,-Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- een basisbeurs van € 268,59;
- de maximale aanvullende beurs van € 359,41;
- een lening van € 179,29;
- een éénoudertoeslag van € 251,04;
Het hof houdt verder nog rekening met het door de moeder ontvangen KGB van € 351,- per maand. Het NBI van de moeder bedraagt daarmee € 1.409,- per maand. Op basis van de behoeftetabel 2017 leidt dit (bij 4 kinderbijslagpunten) tot een totale behoefte van € 179,- per maand.
5.14
Het voorgaande leidt tot een gemiddelde behoefte van [minderjarige] van (€ 408,- + € 179,- / 2 =) € 293,- per maand. De netto kinderopvangkosten moeten hier nog bij opgeteld worden. Er zijn geen gegevens ten aanzien van de kinderopvangkosten in 2017 maar de moeder heeft ter zitting verklaard dat deze kosten vergelijkbaar waren met die in het jaar 2018. De vader heeft dit niet betwist. Het hof zal gelet hierop uitgaan van een bedrag van € 80,- per maand. De totale behoefte van [minderjarige] bedraagt hiermee (€ 293,- + € 80,- =) € 373,- per maand in het jaar 2017.
5.15
Nu de kinderalimentatie in 2018 ingaat moet deze behoefte worden geïndexeerd naar het jaar 2018. Na indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 379,- per maand, bestaande uit een gemiddelde behoefte van € 297,-, te vermeerderen met het door de moeder opgegeven bedrag aan netto kinderopvangkosten van € 82,- per maand.
Verdeling eigen aandeel in de kosten van het kind
5.16
Vervolgens dient beoordeeld te worden in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van [minderjarige] tussen de ouders verdeeld dient te worden. Het hof volgt hierbij het Rapport Alimentatienormen 2018, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Nu de kinderalimentatie ingaat in 2018 zal het hof voor het bepalen van de draagkracht van de ouders uitgaan van hun inkomen over het jaar 2018. De draagkracht bij een NBI boven € 1.600,- wordt vastgesteld op basis van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 920)].
Draagkracht van de moeder
5.17
Niet in geschil is dat de moeder vanaf september 2018 is gaan werken en voor die tijd studiefinanciering ontving. De moeder heeft voor de berekening van haar draagkracht enkel rekening gehouden met het inkomen uit arbeid dat zij heeft verdiend, te weten € 7.041,- over de maanden september tot en met december 2018. Naar het oordeel van het hof dient echter ook rekening te worden gehouden met de door haar ontvangen studiefinanciering in de maanden januari tot en met augustus. De moeder heeft hier geen gegevens van overgelegd zodat het hof zal uitgaan van het volgende. Voor het jaar 2018 bedraagt de totale netto studiefinanciering voor een uitwonende MBO-student, uitgaande van dezelfde componenten zoals genoemd in rechtsoverweging 5.13, € 1.063,- per maand. De moeder ontving daarnaast een KGB van € 354,- per maand. Het hof berekent op grond hiervan het NBI van de moeder op € 1.650,- per maand. Het hof stelt de draagkracht van de moeder, met toepassing van bovenstaande formule, in 2018 op € 164,- per maand.
Draagkracht van de vader
5.18
De vader heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen enkel inzicht verschaft in zijn financiële situatie in het jaar 2018. Naar het oordeel van het hof komt dit voor zijn rekening en risico. Het hof zal dan ook uitgaan van het door de moeder geschatte jaarinkomen van € 50.000,-. Op basis van dit bedrag berekent het hof het NBI van de vader op € 2.829,- per maand. Het hof stelt de draagkracht van de vader, met toepassing van bovenstaande formule, in 2018 op € 742,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.19
Partijen hebben, zoals uit het voorgaande blijkt, in 2018 een totale draagkracht van € 906,- per maand. Nu de totale draagkracht van partijen de behoefte van [minderjarige] overstijgt, dient een draagkrachtvergelijking gemaakt te worden. De behoefte van [minderjarige] wordt voor het jaar 2018 als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel van de moeder: € 164,- / € 906,- x € 379,- = € 69,-
  • eigen aandeel van de vader: € 742,- / € 906,- x € 379,- = € 310,-
Gelet hierop dient de vader in 2018 een bijdrage van € 310,- per maand te betalen.
Conclusie
5.2
Gelet op voornoemde berekening van de bijdrage van de vader (€ 310,-) en de overeengekomen onderhoudsbijdrage van € 200,- per maand, is het hof van oordeel dat tussen die twee bedragen een zodanige wanverhouding bestaat (de door het hof berekende bijdrage is ruim 50% hoger dan de overeengekomen bijdrage) dat de door partijen overeengekomen kinderalimentatie in het door partijen opgemaakte ouderschapsplan van 15 april 2018, zoals opgenomen in de beschikking van 14 augustus 2018, en aangevuld bij beschikking van 2 november 2018, destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Gelet hierop zal het hof, met inachtneming van de wettelijke maatstaven, de door de vader te bepalen bijdrage met ingang van 1 januari 2018 bepalen op € 310,- per maand.
Wijziging van omstandigheden
5.21
Voorts stelt de moeder zich op het standpunt dat de omstandigheden zijn gewijzigd. De inkomens van beide ouders zijn sinds 2018 gewijzigd. Het inkomen van de vader is sinds 2018 enkel gestegen en het inkomen van de moeder fluctueert in de jaren 2019 tot en met 2021, als gevolg van het al dan niet studeren, flink. De vader betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Als er al sprake zou zijn van een wijziging van omstandigheden doordat de moeder weer is gaan studeren, dan is dit verwijtbaar inkomensverlies dat voor haar eigen rekening dient te komen.
5.22
Naar het oordeel van het hof is sprake van een wijziging van omstandigheden. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt duidelijk dat het inkomen van de moeder sterk fluctueert over de jaren 2019, 2020 en 2021. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij juist is gaan studeren om in de toekomst een hoger inkomen te verwerven, nu zij op basis van haar opleidingsgraad minder verdiende dan haar collega’s voor hetzelfde werk. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat voor rekening van de moeder dient te komen. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de moeder ook eerlijk en open is geweest over het feit dat zij in 2019 en 2021 juist meer is gaan verdienen. Daarnaast gaat het hof ervan uit dat de vader inderdaad meer is gaan verdienen nu hij dit niet heeft betwist.
5.23
Gelet op het voorgaande zal het hof voor de jaren 2019, 2020 en 2021 een verschillende onderhoudsbijdrage vaststellen. Het hof zal hierbij uitgaan van de door de moeder verstrekte gegevens over haar inkomen, het door haar gestelde inkomen van de vader en de netto kinderopvangkosten. De vader heeft de door de moeder overgelegde gegevens niet betwist en zelf nagelaten financiële gegevens te verstrekken.
Het jaar 2019
5.24
Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de kale behoefte van [minderjarige] € 303,- per maand. De netto kinderopvangkosten voor 2019 heeft de moeder becijferd op € 66,- per maand, hetgeen leidt tot een totale behoefte van € 369,- per maand. Het inkomen van de moeder bedroeg € 22.243,-. Dit levert, inclusief een KGB van € 351,- per maand, een NBI op van € 2.170,-. De moeder heeft het inkomen van de vader geschat op € 52.500,-, hetgeen een NBI oplevert van € 2.992,-. Voor het berekenen van de draagkracht zal het hof, nu het NBI van beide ouders hoger is dan € 1.625,- per maand, uitgaan van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 950)]. Deze formule levert voor wat betreft de moeder een draagkracht van € 398,- op en voor de vader een draagkracht van € 801,-. De totale draagkracht van de ouders bedraagt hiermee € 1.199,- per maand. Nu deze totale draagkracht de behoefte van [minderjarige] overstijgt wordt zijn behoefte voor het jaar 2019 als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel van de moeder: € 398,- / € 1.199,- x € 369,- = € 122,-
  • eigen aandeel van de vader: € 801,- / € 1.199,- x € 369,- = € 247,-
5.25
Gelet op het voorgaande dient de vader over het jaar 2019 een bijdrage van € 247,- per maand te betalen.
Het jaar 2020
5.26
Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de kale behoefte van [minderjarige] € 311,- per maand. De netto kinderopvangkosten voor 2020 heeft de moeder onbetwist becijferd op € 114,- per maand, hetgeen leidt tot een totale behoefte van € 425,- per maand. Het inkomen van de moeder bedroeg blijkens de door haar overgelegde berekening € 15.000,-. Dit levert, inclusief een KGB van € 365,- per maand, een NBI op van € 1.614,-. De moeder heeft het inkomen van de vader geschat op € 55.000,-, hetgeen een NBI oplevert van € 3.153,-. Nu het NBI van de moeder onder de € 1.660,- per maand ligt, wordt voor het vaststellen van haar draagkracht gekeken naar de draagkrachttabel uit het Rapport Alimentatienormen. Uit deze tabel volgt dat de moeder een draagkracht heeft van € 124,- per maand. Voor het berekenen van de draagkracht van de vader zal het hof uitgaan van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 975)]. Blijkens deze formule heeft de vader een draagkracht van € 862,- per maand. De totale draagkracht van de ouders bedraagt hiermee € 986,- per maand. Nu deze totale draagkracht de behoefte van [minderjarige] overstijgt wordt zijn behoefte voor het jaar 2020 als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel van de moeder: € 124,- / € 986,- x € 425,- = € 53,-
  • eigen aandeel van de vader: € 862,- / € 986,- x € 425,- = € 372,-
5.27
Gelet op het voorgaande dient de vader over het jaar 2020 een bijdrage van € 372,- te betalen.
Het jaar 2021
5.28
Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de kale behoefte van [minderjarige] € 320,- per maand. De netto kinderopvangkosten voor 2021 heeft de moeder becijferd op € 73,- per maand, hetgeen leidt tot een totale behoefte van € 393,- per maand. Het geschatte inkomen van de moeder over 2021 bedraagt € 23.419,-. Dit levert, inclusief een KGB van € 362,- per maand, een NBI op van € 2.311,-. De moeder heeft het inkomen van de vader geschat op € 58.000,-, hetgeen een NBI oplevert van € 3.331,-. Voor het berekenen van de draagkracht zal het hof, nu het NBI van beide ouders hoger is dan € 1.700,- per maand, uitgaan van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.000)]. Deze formule levert voor wat betreft de moeder een draagkracht van € 433,- op en voor de vader een draagkracht van € 932,-. De totale draagkracht van de ouders bedraagt hiermee € 1.365,- per maand. Nu deze totale draagkracht de behoefte van [minderjarige] overstijgt wordt zijn behoefte voor het jaar 2021 als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel van de moeder: € 433,- / € 1.365,- x € 393,- = € 125,-
  • eigen aandeel van de vader: € 932,- / € 1.365,- x € 393,- = € 268,-
5.29
Gelet op het voorgaande dient de vader vanaf het jaar 2021 een bijdrage van € 268,- te betalen.
Zorgkorting
5.3
Het hof zal geen zorgkorting toepassen nu partijen beiden hebben verklaard dat de vader geen omgang heeft met [minderjarige] .
Conclusie
5.31
Het voorgaande brengt mee dat de door het hof per 1 januari 2018 berekende bijdrage van € 310,- per maand per 1 januari 2019 dient te worden gewijzigd. Het hof zal de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] over het jaar 2019 bepalen op € 247,- per maand, over het jaar 2020 op € 372,- en vanaf het jaar 2021 op € 268,- per maand. De afspraak dat door de vader iedere maand € 50,- van de bijdrage op de spaarrekening van [minderjarige] wordt gestort komt hiermee te vervallen. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij geen vertrouwen (meer) heeft in een dergelijke afspraak en de vader heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt. De vader moet de gehele vast te stellen bijdrage dus rechtstreeks aan de moeder betalen.
5.32
Het bedrag aan kinderalimentatie zal vanaf 1 januari 2022 worden geïndexeerd volgens de wettelijke indexeringsmaatstaven.
Proceskosten
5.33
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.34
Het hof heeft één berekening van de behoefte van [minderjarige] en vier berekeningen van de draagkracht van de ouders gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.35
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt – met dienovereenkomstige wijziging van het tussen partijen gemaakte ouderschapsplan van 15 april 2018, zoals opgenomen in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2018, en aangevuld bij beschikking van 2 november 2018 – de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] :
  • voor het jaar 2018 op € 310,- per maand;
  • voor het jaar 2019 op € 247,- per maand;
  • voor het jaar 2020 op € 372,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 op € 268,- per maand;
te verhogen met de wettelijke indexering voor het eerst per 1 januari 2022 en voor wat betreft de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, J.M. van de Poll en A.F. Mollema, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier en is op 7 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.