Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
”13. De rechtbank stelt voorop dat een werkgever in beginsel niet inhoudingsplichtig is voor voordelen die werknemers in verband met hun dienstbetrekking ontvangen van derden. Een uitzondering hierop doet zich voor in geval het voordeel met medeweten van de inhoudingsplichtige is verstrekt door een vennootschap die nauw verbonden is met de inhoudingsplichtige (vgl. Hoge Raad 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU9527). 14. Naar het oordeel van de rechtbank is N BV dermate nauw verbonden met [belanghebbende] dat zij, ter zake van door de uitzendkrachten ontvangen voordelen afkomstig van N BV, als inhoudingsplichtige kan worden aangemerkt. De rechtbank acht daarbij van belang dat N BV (nagenoeg) de enige opdrachtgever van [belanghebbende] is, dat beide vennootschappen op hetzelfde adres gevestigd zijn en dezelfde contactgegevens hebben en dat beide vennootschappen direct of indirect dezelfde bestuurder hebben. Dat dhr. S2 slechts bestuurder is van [belanghebbende] omdat dhr. S1 de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, is niet aannemelijk gemaakt. Uit de mate van verwevenheid tussen [belanghebbende] en N BV volgt tevens dat [belanghebbende] op de hoogte moet zijn geweest van door N BV verstrekte voordelen.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] inhoudingsplichtig is voor voordelen die eventueel door N BV aan de uitzendkrachten zijn verstrekt. De vraag die zich aandient is of überhaupt sprake is geweest van dergelijke voordelen. De rechtbank zal in het navolgende onderzoeken of het gebruik van de bestelauto’s van N BV door de werknemers van [belanghebbende] als zodanig kan worden aangemerkt.
16. Op grond van artikel 10, eerste lid van de Wet LB 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Ten aanzien van het privégebruik auto is in artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB 1964 bepaald dat indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op jaarbasis wordt gesteld op ten minste (een voor het betreffende jaar geldend) percentage van de waarde van de auto. De auto wordt geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
17. Bij de beoordeling of artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB 1964 van toepassing is, dient eerst de vraag beantwoord te worden of de desbetreffende auto’s aan de werknemers van [belanghebbende] ter beschikking zijn gesteld. In dat kader rust de bewijslast op [de Inspecteur]. Pas bij een bevestigende beantwoording van die vraag komt aan de orde of de terbeschikkingstelling ook betrekking heeft op gebruik voor privédoeleinden. In dat kader rust op grond van de slotzin van artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB 1964 de bewijslast op de [belanghebbende] (vgl. Hoge Raad 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3831). 18. Onder terbeschikkingstelling van een auto wordt verstaan dat een werknemer voor kortere of langere tijd de feitelijke macht over een auto uitoefent. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de auto’s aan werknemers van [belanghebbende] ter beschikking zijn gesteld. In het onderhavige geval werden de auto’s ter uitvoering van bepaalde opdrachten van N BV gebruikt, maar werden na werkdagen de auto’s door de werknemers mee naar huis genomen. De betreffende werknemers hadden dan ook de mogelijkheid om de auto’s vóór dan wel na de werkdag te gebruiken. De feitelijke beschikkingsmacht over de auto’s berust dan ook niet bij N BV of [belanghebbende], maar bij de werknemers. Daarbij is gesteld noch gebleken dat het voor de werknemers verboden was de auto’s voor privédoeleinden te gebruiken en is evenmin gebleken dat [belanghebbende] controle of toezicht heeft gehouden teneinde te kunnen vaststellen of de auto’s voor privédoeleinden werden gebruikt.
19. Voor de toepassing van artikel 13bis van de Wet LB 1964 en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen. [Belanghebbende] heeft aan de hand van foto’s gewezen op de aard van haar werkzaamheden. Daarmee heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor het vervoer van goederen. Zonder nadere onderbouwing is de stelling dat het gebruik van de auto’s door werkzaamheden met vervuilde grond aan privégebruik in de weg staat daartoe onvoldoende.
20. Nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van terbeschikkingstelling van auto’s aan de werknemers van [belanghebbende] en de bovengenoemde uitzonderingssituatie niet aan de orde is, rust op [belanghebbende] de last om te doen blijken dat de auto’s in de onderhavige kalenderjaren elk voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Op grond van artikel 13bis van de Wet LB 1964 wordt het voordeel immers op nihil gesteld, indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden worden gebruikt.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet doen blijken dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. De bij de nadere stukken gevoegde rittenregistratie, die [belanghebbende] kennelijk voorafgaande aan de zitting bij de rechtbank alsnog heeft opgesteld, is daartoe, zonder nadere toelichting, in ieder geval niet toereikend.
22. [ Belanghebbende] heeft ook niet anderszins doen blijken dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Gelet hierop hebben de bijtellingen voor het privégebruik van de auto’s door [de Inspecteur] over de tijdvakken 2014, 2015, 2016 naar het oordeel van de rechtbank terecht plaatsgevonden.
23. Nu uit de door [belanghebbende] aangedragen gegevens niet op individueel niveau valt te herleiden welke auto aan welke werknemer ter beschikking is gesteld, heeft [de Inspecteur] terecht op het niveau van [belanghebbende] als inhoudingsplichtige nageheven.
24. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.”