ECLI:NL:GHDHA:2021:482

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
200.279.966/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van registratie in het Gebeurtenissenregister van Achmea Bank N.V. door het Gerechtshof Den Haag

In deze zaak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank van 2 april 2020, waarin zijn verzoek om verwijdering van zijn registratie in het Gebeurtenissenregister van Achmea Bank N.V. werd afgewezen. De registratie was het gevolg van een hypothecaire aanvraag waarbij valse documenten waren ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit tegen [verzoeker] bestond. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat [verzoeker] persoonlijk betrokken was bij de frauduleuze hypotheekaanvraag. De grieven van [verzoeker] slagen, en het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank. Achmea wordt gelast om de registratie van [verzoeker] binnen 10 dagen te verwijderen, op straffe van een dwangsom. Tevens wordt Achmea veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.279.966/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : C/09/582603/HA RK 19-632

beschikking van 23 maart 2021

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. S. Oosting te Groningen,
tegen

Achmea Bank N.V.,

gevestigd te Tilburg,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat: mr. M.E.G. Murris te Utrecht.

Het geding

Bij beroepschrift van 24 juni 2020, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 2 april 2020, gegeven tussen [verzoeker] als verzoeker en Achmea als verweerster. In het beroepschrift heeft [verzoeker] tegen de bestreden beschikking zeven grieven aangevoerd, die Achmea in haar verweerschrift in hoger beroep heeft bestreden. Bij dit beroepschrift heeft [verzoeker] het dossier van de eerste aanleg (producties 1 tot en met 6) en enkele nadere producties (producties 7 tot en met 12) overgelegd. Bij brieven van 22 en 30 november 2020 heeft [verzoeker] producties 13 tot en met 25 in het geding gebracht en verzocht om nog vóór de mondelinge behandeling (i) de in die brieven genoemde getuigen te horen en om (ii) Achmea te bevelen om de (volledige) dossiers van hemzelf en zijn [broer] over te leggen. Achmea heeft hierop gereageerd bij brief van 26 november 2020. Het hof heeft deze verzoeken afgewezen in die zin, dat het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting alsnog op dit verzoek zal beslissen. [verzoeker] heeft vervolgens nog drie andere producties in het geding gebracht. Op 5 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben bij die gelegenheid het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De feiten en waar het in deze zaak om gaat
1.1
Op 7 mei 2013 is bij Woonfonds Hypotheken, een onderdeel van Achmea, door bemiddeling van de tussenpersoon [B.V. X] (hierna ‘ [tussenpersoon] ’), een aanvraag voor een hypothecaire geldlening gedaan in verband met de aankoop van een woning. Deze aanvraag stond op naam van [verzoeker] en was vergezeld van een aantal bijlagen, waaronder bankafschriften, een taxatierapport en een werkgeversverklaring. Gebleken is dat enkele van deze bijlagen geheel of gedeeltelijk vals zijn. Meer in het bijzonder is komen vast te staan dat op de bankafschriften inkomsten uit dienstbetrekking waren vermeld die niet op de originele bankafschriften voorkomen. Ook de werkgeversverklaring is vals, aangezien [verzoeker] geen dienstverband had met het daarin als werkgever opgevoerde bedrijf.
1.2
Bij brief van 11 juni 2013 heeft Achmea aan [verzoeker] bericht dat hij, wegens het overleggen van valse stukken, was opgenomen in het Incidentenregister, met verwijzing in het Extern Verwijzingsregister (‘EVR’), en in het SFH-register van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (‘SFH’). Een dergelijke registratie kan niet alleen door Achmea maar ook door andere financiële instellingen worden geraadpleegd.
1.3
Achmea heeft op 18 juni 2013 aangifte tegen [verzoeker] gedaan. Het Openbaar Ministerie heeft [verzoeker] bij brief van 2 maart 2016 laten weten dat uit het politieonderzoek niet is kunnen blijken dat hij het feit waarvan aangifte is gedaan heeft gepleegd. Bij brief van 4 november 2016 heeft het Arrondissementsparket Noord-Nederland aan [verzoeker] bevestigd dat de zaak tegen hem wordt geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.
1.4
Achmea heeft bij brief van 3 november 2016 aan [verzoeker] bericht dat zijn gegevens in het EVR- en het SFH-register met ingang van 18 oktober 2016 zijn verwijderd. In januari 2018 bleek dat beide registraties door een administratieve vergissing sinds 3 januari 2017 weer actief waren. Achmea heeft [verzoeker] bij brief van 8 januari 2018 toegezegd dit opnieuw ongedaan te zullen maken. De SFH-registratie is uiteindelijk echter pas op 16 september 2019 definitief beëindigd.
1.5
Op 8 januari 2020 heeft Achmea de registratie van [verzoeker] in het Incidentenregister verwijderd.
1.6
[verzoeker] staat thans alleen nog in het Gebeurtenissenregister van Achmea geregistreerd. Deze registratie komt in ieder geval vanwege tijdsverloop te vervallen op 11 juni 2021. Het Gebeurtenissenregister kan niet worden geraadpleegd door andere partijen dan Achmea.
1.7
De onderhavige procedure gaat alleen nog over de vraag of Achmea moet worden gelast de registratie van [verzoeker] in het (interne) Gebeurtenissenregister te verwijderen. De rechtbank heeft het daartoe strekkende verzoek van [verzoeker] afgewezen. De rechtbank oordeelde, kort gezegd, dat de door de rechtbank in aanmerking genomen – en hierna te bespreken – omstandigheden er sterk op wijzen dat [verzoeker] zelf bij de ingediende aanvraag betrokken is geweest, dat hetgeen Achmea aan belastende feiten heeft gepresenteerd een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld tegen [verzoeker] kan dragen en dat het bewijssepot van het openbaar ministerie aan dat civielrechtelijke oordeel niet kan afdoen. Voorts acht de rechtbank de registratie van [verzoeker] in het Gebeurtenissenregister nog steeds proportioneel.
2. De grieven
2.1
Partijen zijn het eens over de criteria die moeten worden gehanteerd om te beoordelen of de registratie van [verzoeker] in het Gebeurtenissenregister moet worden beëindigd. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH4720) is voorwaarde voor registratie dat de vastgestelde gedragingen van [verzoeker] een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Het is daarbij in eerste instantie aan de financiële instelling om daartoe voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren. Een tweede vereiste voor registratie is dat, indien aan de zojuist genoemde voorwaarde is voldaan, de registratie (nog) proportioneel is.
2.2
De rechtbank heeft voor haar oordeel dat sprake is van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld, de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
( a) het strafrechtelijk onderzoek tegen [verzoeker] is geseponeerd wegens het ontbreken van voldoende of overtuigend bewijs;
( b) dat de bewuste hypotheekaanvraag met valselijk opgemaakte of vervalste stukken is onderbouwd en dat in zoverre sprake is van valsheid in geschrift (art. 225 Sr) is niet in geschil;
( c) er zijn bij de hypotheekaanvraag uiteenlopende stukken ingediend, die op naam van [verzoeker] staan;
( d) de handtekeningen op verschillende documenten komen op het eerste oog behoorlijk overeen met de handtekening op het paspoort van [verzoeker] ;
( e) in de hypotheekaanvraag is ten behoeve van de automatische incasso het bankrekeningnummer van [verzoeker] opgegeven;
( f) op het bij de hypotheekaanvraag ingediende afschrift van het paspoort van [verzoeker] staat een verklaring van tussenpersoon [tussenpersoon] (de heer [tussenpersoon] ) dat hij het originele paspoort heeft gezien en akkoord bevonden; de rechtbank is van oordeel dat, gelet op die verklaring, voorshands zeer waarschijnlijk is dat de heer [tussenpersoon] het originele paspoort heeft gezien en heeft gecontroleerd of de persoon die voor hem zat overeenkwam met de persoon op het paspoort;
( g) tussen de stukken van de hypotheekaanvraag bevindt zich ook een taxatierapport van dhr. [naam 1] dat in opdracht van ‘ [verzoeker] ’ is opgesteld;
( h) gelet op de aard van een hypothecaire lening, waarbij de koopsom uiteindelijk via de notaris aan de verkoper wordt betaald, valt lastig in te zien dat (en met welk motief) een derde partij op deze wijze fraude met de identiteit van [verzoeker] zou plegen.
2.3
De rechtbank was van oordeel dat in het licht van deze omstandigheden van [verzoeker] verwacht mocht worden dat hij zou toelichten hoe het kan dat een derde niet alleen de beschikking heeft gehad over zijn paspoort maar ook over een aangifte Inkomstenbelasting en afschriften van zijn bankrekening. De rechtbank overwoog ook dat [verzoeker] geen verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat [tussenpersoon] heeft verklaard het originele paspoort van [verzoeker] te hebben ingezien en dat [tussenpersoon] ook de beschikking heeft gehad over allerlei andere stukken met de naam [verzoeker] , zoals de bankafschriften. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] meer onderzoek had moeten instellen, met name bij [tussenpersoon] en de heer [naam 1] .
2.4
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij stelt het hof voorop dat het als appelrechter moet oordelen over de vraag of er
nu, ten tijde van de beschikking van het hof, aanleiding is om Achmea te gelasten de registratie in het Gebeurtenissenregister op te heffen. Over de vraag of Achmea mogelijk eerder deze of (ook) andere registraties had moeten beëindigen doet het hof geen uitspraak.
2.5
[verzoeker] heeft in hoger beroep een e-mail van de heer [tussenpersoon] van 16 november 2020 overgelegd. Daarin verklaart de heer [tussenpersoon] dat hij het originele paspoort van [verzoeker] nooit heeft gezien, dat hij [verzoeker] tijdens de hypotheekaanvraag nooit persoonlijk heeft gesproken en dat hij [verzoeker] pas op 5 november 2020 voor het eerst persoonlijk heeft ontmoet en gesproken. Achmea heeft de inhoud van deze e-mail niet weersproken. Bovendien blijkt uit een brief van 1 mei 2014, die [verzoeker] in hoger beroep als productie 19 in het geding heeft gebracht, dat Achmea (handelend onder naam Woonfonds Hypotheken) ervan op de hoogte was dat [tussenpersoon] de hypotheekaanvraag van [verzoeker] niet van hem zelf heeft ontvangen maar heeft gekregen via een derde partij. Omdat [tussenpersoon] aldus in strijd handelde met het Ken-uw-Klant principe heeft Achmea de samenwerking met [tussenpersoon] opgezegd. Met dit alles staat vast dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het ‘zeer waarschijnlijk’ is dat de heer [tussenpersoon] het originele paspoort heeft gezien en heeft gecontroleerd of de persoon die tegenover hem zat overeenkwam met de persoon op het paspoort, althans dat de heer [tussenpersoon] in elk geval over het originele paspoort heeft kunnen beschikken. [tussenpersoon] heeft volgens zijn duidelijke verklaring van 16 november 2020 kennelijk slechts over een kopie van het paspoort van [verzoeker] kunnen beschikken. Grief III is dan ook terecht voorgedragen.
2.6
De vraag is of de overige omstandigheden van het geval nog steeds de conclusie wettigen dat de vastgestelde gedragingen van [verzoeker] een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate vaststaan. Het hof is van oordeel dat zulks niet het geval is. Het is op zichzelf juist dat de bij de hypotheekaanvraag gevoegde stukken niet tot stand hadden kunnen komen zonder te beschikken over bepaalde persoonlijke gegevens van [verzoeker] , zoals de (vervalste) bankafschriften, de aan [tussenpersoon] verstrekte kopie van het paspoort van [verzoeker] , zijn Burgerservicenummer en zijn bankrekeningnummer. Daar staat tegenover dat van geen van de verstrekte stukken met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat [verzoeker] persoonlijk betrokken was bij de totstandkoming of de indiening daarvan. Het hof acht het niet ondenkbaar dat een derde kon beschikken over de gegevens, waaronder een kopie van [verzoeker] ’s paspoort, waarmee de desbetreffende stukken konden worden opgesteld zonder medewerking van [verzoeker] . [verzoeker] heeft hiervoor mogelijke verklaringen gegeven (de gebruikmaking van een internetcafé voor zijn boekhouding, dan wel de in hoger beroep aangevoerde mogelijkheid dat zijn broer, bij wie hij woonde voordat hij met hem gebrouilleerd raakte en die een verleden op het gebied van hypotheekfraude had, over de stukken voor de vervalste hypotheekaanvraag kon beschikken), die weliswaar niet in alle opzichten voor de hand liggen, maar die ook weer niet zo onwaarschijnlijk of ongeloofwaardig zijn dat die mogelijke verklaringen bij voorbaat kunnen worden uitgesloten.
2.7
Dat de handtekeningen die op diverse documenten voorkomen inderdaad die van [verzoeker] zelf zijn heeft de rechtbank niet vastgesteld en Achmea, op wie stelplicht en bewijslast rusten, heeft dit niet aangetoond en er kennelijk ook geen onderzoek naar gedaan. Dat had, gezien de ontkennende houding van [verzoeker] en de op Achmea rustende bewijslast, wel op haar weg gelegen. Dat deze handtekeningen ‘op het eerste gezicht’ overeenkomen met de handtekening op het paspoort acht het hof onvoldoende, in aanmerking nemend dat het niet valt uit te sluiten dat de handtekening die voorkomt op het paspoort zo wordt nagemaakt dat deze op het eerste gezicht (dat wil zeggen bij oppervlakkige kennisneming) overeenkomt met het origineel.
2.8
Resumerend zijn er onvoldoende concrete aanwijzingen dat [verzoeker] persoonlijk bij de totstandkoming of de indiening van de hypotheekaanvraag betrokken is geweest of dat zijn persoonlijke betrokkenheid de enig denkbare of aannemelijke verklaring voor die aanvraag is. De omstandigheid dat [verzoeker] geen onderzoek naar de taxatie heeft verricht kan hierin, gelet op de op Achmea rustende stelplicht en bewijslast, geen verandering in brengen.
2.9
De rechtbank heeft nog overwogen dat niet meteen valt in te zien welk voordeel een derde zou kunnen hebben bij het indienen van een hypotheekaanvraag op naam van [verzoeker] . Hoewel dit laatste op zichzelf juist is acht het hof dit, tezamen met wat verder over deze aanvraag is komen vast te staan, onvoldoende om te kunnen concluderen dat de vastgestelde gedragingen van [verzoeker] jegens hem persoonlijk een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate vaststaan. Achmea voert nog aan dat, ook indien de identiteitsfraude aannemelijk zou zijn, het feit dat rekeningafschriften op naam van [verzoeker] zijn gefalsificeerd en daardoor ook sterke twijfels bij de echtheid van de andere documenten die betrekking hebben op [naam 2] zijn ontstaan, een gebeurtenis is die in het Gebeurtenissenregister moet worden verwerkt. Achmea miskent met dit betoog echter dat deze gebeurtenis, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet een registratie op naam van [verzoeker] rechtvaardigt.
3. Conclusie
3.1
De conclusie is dat de grieven slagen en dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. De vordering van [verzoeker] zal het hof alsnog toewijzen. Het hof zal aan het daarbij te geven bevel, zoals verzocht, een dwangsom verbinden. Hoewel het hof wil aannemen dat Achmea in beginsel geen aansporing nodig heeft om aan een rechterlijk bevel gevolg te geven, kan het hof niet voorbij gaan aan het feit dat Achmea op 3 november 2016 aan [verzoeker] heeft bericht dat zijn registratie in de EVR- en SFH-registers waren beëindigd, maar dat de SFH-registratie uiteindelijk pas definitief is stopgezet op 16 september 2019, bijna drie jaar later.
3.2
Het hof passeert het bewijsaanbod van Achmea, aangezien geen feiten zijn gesteld of te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan de verzoeken tot verdere instructie van de zaak van [verzoeker] komt het hof niet toe.
3.3
Achmea zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
3.4
Deze beschikking zal, overeenkomstig het verzoek van [verzoeker] in eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank van 2 april 2020, en opnieuw rechtdoende:
- gelast Achmea om binnen 10 dagen na de datum van deze beschikking de registratie van [verzoeker] in het Gebeurtenissenregister te verwijderen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat Achmea hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,--;
- veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg begroot op € 297,-- voor verschotten en € 1.629,-- voor salaris van de advocaat, en in hoger beroep op € 332,-- voor verschotten en € 2.228,-- voor salaris van de advocaat;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.A. Boele, A.E.A.M. van Waesberghe en T. M. Snoep, en ondertekend alsmede op 23 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door
mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.