ECLI:NL:GHDHA:2021:431

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
200.286.498/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de appellant, die eerder door de rechtbank Rotterdam was afgewezen. De appellant had op 2 december 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin zijn verzoek tot schuldsanering was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij aanzienlijke schulden had opgebouwd en niet had aangetoond dat hij zich had ingespannen om zijn schulden te voldoen. De appellant had in 2014 Nederland verlaten vanwege financiële problemen en was in 2019 teruggekeerd, maar had in de tussentijd nieuwe schulden gemaakt.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 februari 2021 heeft de appellant verklaard dat hij zijn psychische problemen onder controle heeft en dat hij weer aan het werk gaat. Het hof heeft de verklaringen van de appellant en de overgelegde stukken in overweging genomen en vastgesteld dat de appellant inmiddels voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn financiële en persoonlijke situatie onder controle heeft gekregen. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de appellant niet in staat zou zijn om zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken voor de appellant, met de waarschuwing dat hij zijn verplichtingen stipt moet nakomen om verdere problemen te voorkomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.286.498/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/606368/FT EA 20/1445

arrest van 22 februari 2021

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 2 december 2020, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2020, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Op 26 januari en 1, 3 en 4 februari 2021 zijn nog producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft in verband met de Covid-19 maatregelen per videoverbinding plaatsgevonden op 15 februari 2021. Hierbij is [appellant], bijgestaan door zijn advocaat, verschenen.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 21 oktober 2021 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 246.731,85.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat [appellant] in 2014 naar België is vertrokken omdat hij de toenmalige situatie in Nederland met deurwaarders en beslagen niet meer aankon. Bij vertrek uit Nederland had hij onder andere een forse schuld aan ING Bank N.V. van € 101.939,81. In 2019 is hij weer terug naar Nederland verhuisd. Gedurende de periode dat [appellant] in België woonde, zijn er meer schulden ontstaan, waaronder een lening van € 6.530,25 bij KBC Bank in juni 2019 voor de aanschaf van een auto en huurbetalingen. [appellant] had op dat moment geen inkomen en had zich moeten realiseren dat hij de lening niet zou kunnen terugbetalen. Van [appellant] had bovendien mogen worden verwacht dat hij alles in het werk zou stellen om inkomsten te verwerven om zijn schuldeisers terug te betalen. Dat heeft hij niet gedaan en hij heeft zijn schuldeisers dan ook verwijtbaar onbetaald gelaten.
3. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw). Daarbij heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat [appellant] ter zitting heeft verklaard dat hij onder meer lijdt aan een depressie en dat hij begin december 2020 een eerste gesprek zal hebben bij PsyQ Rotterdam. Nu dat behandeltraject nog moet beginnen, is niet of onvoldoende aangetoond dat de psychosociale problemen van [appellant] al enige tijd onder controle zijn, aldus de rechtbank.
4. Het hof stelt vast dat [appellant] in zijn beroepschrift niet heeft betwist dat hij ten aanzien van het ontstaan van de door de rechtbank genoemde schulden niet te goeder trouw is geweest. Gelet hierop, is het oordeel van de rechtbank omtrent het ontbreken van goede trouw thans in hoger beroep rechtens onaantastbaar geworden. In beginsel verhindert dit de toelating tot de schuldsaneringsregeling.
5. [appellant] heeft echter om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw verzocht. Daartoe heeft hij gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat hij zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. [appellant] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij zijn psychische problemen onder controle heeft. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [appellant] een verklaring van zijn behandelend psycholoog overgelegd. Verder heeft [appellant] verklaard dat hij op 16 februari 2021 weer aan het werk gaat als steigerbouwer. Ten bewijze hiervan heeft hij een brief van zijn (toekomstige) werkgever overgelegd.
6. Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken en de verklaringen van [appellant] ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] zowel zijn financiële als zijn persoonlijke situatie thans onder controle heeft gekregen als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Dat [appellant] zijn psychische problematiek onder controle heeft, blijkt uit de overgelegde verklaring van 29 januari 2021 van GZ-psycholoog mw. [psycholoog] (hierna: [psycholoog]). [psycholoog] heeft daarin geschreven dat [appellant] in januari 2020 naar haar is verwezen voor een behandeling in verband met een ernstige depressieve stoornis en een angststoornis als het gevolg van verscheidene verlieservaringen, waaronder zijn echtscheiding en het overlijden van familieleden. Gelet op de meervoudige problematiek heeft [psycholoog] [appellant] doorverwezen naar de GGZ. Alhoewel [appellant] dit aanbevolen GGZ-traject niet heeft gevolgd omdat het niet aansloot op zijn hulpvraag, heeft [appellant] wél hulp gezocht, namelijk bij PsyQ en Sanitas. Volgens [psycholoog] zijn de depressieve klachten van [appellant] inmiddels volledig in remissie. Daarnaast is de relatie met zijn ex-vrouw hersteld en wonen zij weer samen en ziet hij zijn kind weer (nadat hij lange tijd geen contact kon hebben omdat zijn ex-vrouw – naar eigen zeggen – met het kind was weggegaan).
Verder is uit de brief van Young Staff B.V. gebleken dat [appellant] zijn werkzaamheden voor 40 uur per week weer kan hervatten op 10 februari 2021. Ter zitting van het hof heeft [appellant] verklaard dat dit vanwege weersomstandigheden (sneeuw en ijs) is verschoven naar 16 februari 2021. Bovendien heeft [appellant] inmiddels ondersteuning in de vorm van beschermingsbewind. [appellant] heeft al met al voldoende aannemelijk gemaakt dat bij hem sprake is van een gedragsverandering en (persoonlijke) ontwikkeling die – alhoewel deze ontwikkeling enigszins “pril” te noemen valt – ertoe heeft geleid dat hij de situatie die hem in financiële problemen heeft gebracht inmiddels onder controle heeft.
Het hof is dan ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] zich kan en zal inspannen om zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen. Ten overvloede wijst het hof erop dat [appellant] zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling stipt dient na te komen, dat hij gebreke hiervan het risico loopt dat de schuldsaneringsregeling tussentijds of zonder schone lei beëindigd wordt en dat hij dan gedurende tien jaar niet meer in aanmerking komt voor een wettelijke schuldsaneringsregeling.
7. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2020;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W. van Baal, M.J. van Cleef-Metsaars en K.I. de Jong en
en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 22 februari 2021.