ECLI:NL:GHDHA:2021:383

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
200.288.593/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van faillissement in schuldsanering en de toepassing van artikel 3 lid 1 Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarbij de appellant in staat van faillissement was verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. I.P. van Rossen, heeft het hof verzocht het faillissementsvonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. De rechtbank had in haar vonnis overwogen dat er summierlijk bewijs was van het vorderingsrecht van de geïntimeerde en dat de appellant in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen.

De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte zijn faillissement had uitgesproken, omdat de behandeling van het verzoekschrift tot faillietverklaring niet was aangehouden, waardoor hij niet in de gelegenheid was gesteld om een verzoek tot schuldsanering in te dienen. Het hof oordeelde dat de termijn van veertien dagen voor het indienen van een verzoek tot schuldsanering was verstreken, en dat de griffier van de rechtbank de appellant tijdig had geïnformeerd. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij met zijn schuldeisers een betalingsregeling had getroffen, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant in een toestand verkeerde van te hebben opgehouden te betalen.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, waarbij het faillissement van de appellant werd gehandhaafd. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in faillissementszaken en de noodzaak voor schuldenaren om tijdig verzoeken tot schuldsanering in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.288.593/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/604118/FT RK20/1228

arrest van 22 februari 2021

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: appellant,
advocaat: mr. I.P. van Rossen te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: geïntimeerde,
advocaat: mr. L.M. van Ooij-Jongejan te Leusden.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2021 (hierna: het bestreden vonnis) is appellant in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. A.C.M. Höppener tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. G.J. de Bock, advocaat te Leiden, als curator. In de herstelbeschikking van 15 januari 2021 is bepaald dat in plaats van mr. A.C.M. Höppener mr. H.J. van Harten gelezen moet worden. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 januari 2021, is appellant van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen. Op 5 februari 2021 heeft appellant nog stukken aan het hof overgelegd. Op 1 februari 2021 heeft geïntimeerde stukken overgelegd. De curator heeft op 4 februari 2021 schriftelijk verslag uitgebracht aan het hof en op 5 en 12 februari 2021 nog stukken overgelegd.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Verschenen zijn:
appellant, bijgestaan door mr. Van Rossen en vergezeld van V. Raats (insolventieadviseur), geïntimeerde bijgestaan door mr. Van Ooij-Jongejan en de curator vergezeld van L. Monshouwer (faillissementsmedewerker).
Mr. Van Rossen en mr. Van Ooij-Jongejan hebben de zaak bepleit aan de hand van aan het hof overgelegde stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van geïntimeerde en van het bestaan van feiten en omstandigheden welke aantonen dat appellant in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
2. Appellant heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn faillissement heeft uitgesproken nu de rechtbank in strijd met artikel 15b Fw heeft nagelaten de behandeling van het verzoekschrift tot faillietverklaring aan te houden om zo appellant in de gelegenheid te stellen een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Daarnaast betwist appellant dat hij verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Gelet op het voorgaande heeft appellant het hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en alsnog de schuldsaneringsregeling op appellant van toepassing te verklaren.
3. Op basis van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het hof als volgt.
4. Indien een verzoek tot faillietverklaring een natuurlijke persoon betreft en hij geen verzoek heeft ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, wordt de schuldenaar door de griffier van de rechtbank per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief alsnog een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Zolang die termijn nog niet is verstreken, zal geen uitspraak mogen worden gedaan op het verzoek tot faillietverklaring; de behandeling daarvan is geschorst (artikel 3 lid 1 en 2 Fw).
5. Appellant heeft aangevoerd dat de termijn van veertien dagen zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 en 2 Fw nog niet was verstreken, omdat geïntimeerde hem bij de betekening van de faillissementsoproeping op 8 februari 2021 de mogelijkheid heeft gegeven om binnen veertien dagen nadien een verzoekschrift in te dienen. Het hof volgt deze stelling niet. De termijn zoals bedoeld in artikel 3 Fw vangt niet aan bij betekening van de oproep door geïntimeerde, maar door verzending van de brief door de griffier van de rechtbank zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw. Uit de door appellant aan het hof overgelegde zittingsaantekeningen van de rechtbank van 12 januari 2021 blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij op 15 december 2020 de stukken van de rechtbank heeft ontvangen. Het hof gaat er dan ook van uit dat de termijn van veertien dagen al voor de zitting van 12 januari 2021 was verstreken. Overigens heeft appellant de ontvangst van de brief van de griffier in hoger beroep niet weersproken. Ook is niet weersproken dat appellant geen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de behandeling van het faillissementsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend.
6. Verder is het hof van oordeel dat summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat appellant verkeert in een toestand van te hebben opgehouden te betalen. Appellant heeft het vorderingsrecht van geïntimeerde niet betwist en uit het verslag van de curator blijkt dat één preferente en drie concurrente schuldeisers vorderingen ter verificatie hebben ingediend voor een bedrag van totaal respectievelijk
€ 80.465,- en € 93.769,61. De stelling van appellant dat hij met al zijn schuldeisers - op geïntimeerde na - een betalingsregeling heeft getroffen, heeft hij niet met stukken kunnen onderbouwen en die stelling is dan ook niet aannemelijk geworden. De door appellant overgelegde bankafschriften zijn daartoe niet voldoende.
7. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank het faillissement van appellant terecht heeft uitgesproken. Het verzoek van appellant om het faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan hem in hoger beroep niet baten, omdat uit artikel 15b Fw volgt dat dit verzoek tot de rechtbank dient te worden gericht.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2021.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, P.W. van Baal en K.I. de Jong en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 22 februari 2021.