ECLI:NL:GHDHA:2021:383
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Omzetting van faillissement in schuldsanering en de toepassing van artikel 3 lid 1 Fw
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarbij de appellant in staat van faillissement was verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. I.P. van Rossen, heeft het hof verzocht het faillissementsvonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. De rechtbank had in haar vonnis overwogen dat er summierlijk bewijs was van het vorderingsrecht van de geïntimeerde en dat de appellant in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen.
De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte zijn faillissement had uitgesproken, omdat de behandeling van het verzoekschrift tot faillietverklaring niet was aangehouden, waardoor hij niet in de gelegenheid was gesteld om een verzoek tot schuldsanering in te dienen. Het hof oordeelde dat de termijn van veertien dagen voor het indienen van een verzoek tot schuldsanering was verstreken, en dat de griffier van de rechtbank de appellant tijdig had geïnformeerd. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij met zijn schuldeisers een betalingsregeling had getroffen, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant in een toestand verkeerde van te hebben opgehouden te betalen.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, waarbij het faillissement van de appellant werd gehandhaafd. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in faillissementszaken en de noodzaak voor schuldenaren om tijdig verzoeken tot schuldsanering in te dienen.