ECLI:NL:GHDHA:2021:340

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
200.254.406/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aannemingsovereenkomst en onverschuldigde betaling in bouwgeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een geschil over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een woning. De bouwonderneming van [geïntimeerde] is ingeschakeld door [appellant] in 2012, maar de werkzaamheden zijn in januari 2014 gestaakt en de bouwplaats is ontruimd. [geïntimeerde] is in februari 2014 failliet verklaard. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de werkzaamheden niet af te ronden en heeft [appellant] in zijn vorderingen gedeeltelijk in het gelijk gesteld. [appellant] heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de rechtbank gevorderd en de toewijzing van zijn vorderingen, terwijl [geïntimeerde] in incidenteel appel het vonnis wilde vernietigen en de vorderingen van [appellant] wilde afwijzen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de waarde van het door [geïntimeerde] verrichte werk niet overeenkomt met de betaalde bedragen. Het hof heeft de grieven van [appellant] gegrond verklaard en de grieven van [geïntimeerde] verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] recht heeft op schadevergoeding voor onverschuldigde betaling, en heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 39.615,-, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld. Het arrest is uitgesproken op 2 februari 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.254.406/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/528267 / HA ZA 17-266

Arrest d.d. 2 februari 2021

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.P.W. van Bohemen te Alphen aan den Rijn,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S.A.P. [appellant] te Den Haag.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 16 april 2019 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. De in dat arrest bevolen comparitie heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019 en is, na aanhouding, voortgezet op 15 juli 2019. Van beide zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die zich bij de stukken bevinden. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] zeven grieven tegen het tussen partijen gewezen vonnis in conventie van 7 november 2018 aangevoerd. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord tevens houdende grieven in incidenteel appel de grieven van [appellant] bestreden en van zijn kant twee grieven tegen hetzelfde vonnis aangevoerd. Deze incidentele grieven zijn door [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel bestreden. Hierna is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. De in het bestreden vonnis onder 2 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Met inachtneming van deze vaststelling en van hetgeen overigens uit de stukken als niet (voldoende) gemotiveerd weersproken naar voren is gekomen, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] heeft in 2012 de bouwonderneming van [geïntimeerde] ingeschakeld voor de bouw van zijn woning op [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning).
1.2.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn op basis van een offerte van [geïntimeerde] van 30 januari 2013 overeengekomen dat de ruwbouw van de woning zou worden uitgevoerd voor een aanneemsom van € 143.000,- exclusief btw / € 173.030 inclusief btw.
1.3.
Op 8 februari 2013 heeft [geïntimeerde] een open begroting opgesteld. Deze open begroting is aan [appellant] toegestuurd en sluit met een bedrag van € 289.874,39 inclusief btw voor alle werkzaamheden. Met de pen is bij dat totaalbedrag geschreven
“Totaal excl. 143.000 (…)”met iets kleiner er schuin boven
“60%”.
1.4.
Partijen zijn het volgende betaalschema overeengekomen:
Beschrijving
TOTAAL
Plaatsen woonhuis casco oplevering aan de [adres]
te [plaatsnaam].
Kosten aanname.
Betaling bij opdracht. 10% van totale aanneemsom
€ 14.500,00
Aanvang werkzaamheden 10% van de totale aanneemsom
€ 14.500,00
Oplevering fundering incl betonvloer 15% van de totale aanneemsom.
€ 21.750,00
Aanvang werkzaamheden binnenmuren 10% van de totaal aanneemsom.
€ 14.500,00
Oplevering verdiepingsvloer 12 % van de totale aanneemsom.
€ 17.400,00
Opleveren binnenmuur 5% van de totale aanneemsom
€ 7.250,00
Plaatsen Kozijnen gehele woning 15% van de totale aanneemsom.
€ 21.750,00
Aanvangwerk buitengevel incl het plaatsen van de isolatie
10% van de totale aanneemsom.
€ 14.500,00
Oplevering dakkap 10% van de totale aanneemsom
€ 14.500,00
Oplevering algehele werkzaamheden
€ 2.350,00
Betalingen dienen na overeenkomst opdracht correct te worden nageleeft binnen de gestelde betalingstermijnen op de factuur.
De bedragen zijn excl de btw.
Betalingstermijnen zijn per direct.
Subtotaal
€ 143.000,00
Verzendkosten
B.t.w. 21 %
€ 30.030,00
TOTAALPRIJS
€ 173.030,00
1.5.
[geïntimeerde] heeft in de periode van februari 2013 tot december 2013 verschillende werkzaamheden met betrekking tot de ruwbouw van de woning uitgevoerd. [geïntimeerde] heeft op basis van het hiervoor vermelde betaalschema, uitgaande van een totaalprijs van € 173.030,- inclusief btw, facturen verzonden, voor het eerst op 19 februari 2013. Deze facturen zijn door [appellant] tot een bedrag van € 62.234,50 voldaan.
1.6.
In januari 2014 heeft [geïntimeerde] het werk gestaakt en de bouwplaats ontruimd onder medeneming van materieel en bouwmaterialen.
1.7.
Bij brief van 31 januari 2014 is [geïntimeerde] namens [appellant] verzocht mee te delen of en op welke termijn hij bereid was de werkzaamheden voort te zetten.
1.8.
In februari 2014 is [geïntimeerde] failliet verklaard. Het faillissement is in februari 2016 wegens gebrek aan baten opgeheven.
1.9.
Op 13 maart 2014 is de curator namens [appellant] verzocht aan te geven of hij de overeenkomst gestand wilde doen.
1.10.
Op 29 april 2014 heeft ZNEB in aanwezigheid van partijen een inspectie uitgevoerd op de bouwplaats en op 31 juli 2014 heeft zij daarvan een rapport opgesteld.
1.11.
In het rapport staat onder meer het volgende vermeld:
1. De stand en begroting van het geleverde werk
Als uitgangspunt hebben wij genomen de open begroting van 8 februari 2013 opgemaakt door [geïntimeerde] (…).
Met partij I en partij II [[appellant] resp. [geïntimeerde], hof] hebben wij ter plaatse de tot nu toe gerealiseerde nieuwbouw opgenomen waarbij beide partijen akkoord zijn gegaan met onderstaande opname.
(…)
Uitgevoerde werkzaamheden door partij II
(…)
Wij hebben de kosten van bovengenoemde uitgevoerde werkzaamheden berekend met als uitgangspunt de open begroting van 8 februari 2013.
De tot nu toe gerealiseerde nieuwbouw bedraagt € 53.308,78 inclusief btw (…).
Gezien het feit dat partij I en partij II 60% van de begroting zijn overeengekomen, stelden wij het bedrag als volgt vast.
60% van € 53.308,78 = € 31.985,27 inclusief 21% btw.
(…)
2. De kwaliteit van het geleverde werk (wordt al dan niet voldaan aan de eis van goed en deugdelijk werk/het Bouwbesluit en zo niet, waarom niet)
(…)
De vloerdelen zijn “koud” op de binnenmuren gelegd (…). Er dient vilt tussen de binnenmuren en onderzijde betonnen verdiepingsvloeren te worden aangebracht om scheurvorming te voorkomen c.q. te beperken na afwerking van de wanden en plafonds. Om dit te kunnen herstellen dienen de binnenmuren op de 1e verdieping te worden gesloopt en afgevoerd.
(…)
De betonnen 1e verdiepingsvloer is onderstempeld in opdracht van partij I door een derden tot op de betonnen begane grondvloer. (…) Extra kosten worden/zijn gemaakt in verband met de huur van de schroefstempels.
Bovendien zijn er bouwhekken rondom de bouwplaats geplaatst om de bouwplaats te kunnen afsluiten. Partij I heeft dit uit laten voeren door derden.
(…)
Volgens voorschrift van de nutsbedrijven mag er maar 1 bocht in de mantelbuis tussen meterkast en funderingsdoorvoer worden gerealiseerd.
In het onderhavige geval dient een en ander te worden aangepast zodat de nutsbedrijven de aansluitingen zullen realiseren.
(…)
CONCLUSIE
Gelet op het bovenstaande dienen wij vast te stellen dat partij II niet naar behoren heeft gepresteerd, althans niet naar de eisen van goed en deugdelijk werk.
(…)
1.12.
De herstelwerkzaamheden zijn door ZNEB geraamd op € 12.255,00 incl. btw.
De vorderingen in eerste aanleg en de uitspraak van de rechtbank voor zover in hoger beroep van belang.
2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
1) € 30.240,00 incl. btw zijnde (afgerond) het verschil tussen hetgeen [appellant] heeft betaald (€ 62.225,-) en de werkelijke waarde van het geleverde werk (€ 31.985,27);
2) € 12.255,00 incl. btw aan kosten voor herstelwerkzaamheden;
3) € 1.753,90 incl. btw aan kosten voor het rapport van ZNEB;
4) € 2.870,28 aan dubbel betaalde hypotheekkosten;
5) € 1.246,19 aan buitengerechtelijke kosten;
6) € 525,21 aan beslagkosten.
1) tot en met 6) vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW, dan wel de wettelijke rente ex art. 6:119 BW, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten incl. de nakosten.
De vordering onder 1 is gegrond op onverschuldigde betaling, althans ongerechtvaardigde verrijking en de vordering onder 2 op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming.
3. De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van:
1) € 8.925,72 uit hoofde van onverschuldigde betaling omdat de waarde van het gerealiseerde werk ten tijde van de ontruiming volgens de rechtbank € 53.308,78 beliep en vast is komen te staan dat [geïntimeerde] € 62.234,50 had betaald;
2) € 5.566,10 aan schadevergoeding (te weten € 2.061,10 kosten huur hekken, € 605,- kosten verhogen begane grondvloer en € 2.900,- kosten aanbrengen van vilt);
3) € 1.753,90 (kosten ZNEB);
6) € 525,21 + € 543,- aan salaris advocaat (beslagkosten).
De rechtbank heeft [geïntimeerde] voorts veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de bedragen 1) en 2) en tot betaling van de proceskosten met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en ten slotte het meer of anders gevorderde afgewezen.
Vorderingen in hoger beroep
4. [appellant] heeft in principaal appel gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen alsnog toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties (zonder wettelijke rente). [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel gevorderd het vonnis te vernietigen en alle vorderingen van [appellant] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente
Beoordeling van het hoger beroep
Vordering 1) te veel betaalde facturen?
(grieven 1 tot en met 4 van [appellant] en incidentele grief 1 van [geïntimeerde])
5. De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat partijen hebben erkend dat
de standvan het werk correct is weergegeven in het rapport van ZNEB en dat [appellant] in totaal € 62.234,50 aan [geïntimeerde] heeft betaald. Op grond van artikel 7:767 BW kan [appellant] slechts worden verplicht tot het doen van betalingen die (bij benadering) overeenstemmen met de voortgang van de bouw. Het teveel betaalde geldt als onverschuldigd betaald.
6. Kernvraag is dus wat
de waardevan het door [geïntimeerde] verrichte werk is. In dat verband is allereerst in geschil wat het uitgangspunt moet zijn bij de bepaling van die waarde:
- het hierboven vermelde betaalschema (standpunt [geïntimeerde], memorie van antwoord, randnrs. 3-9 en incidentele grief 1), of
- de door ZNEB gehanteerde open begroting van 8 februari 2013 (standpunt [appellant], overgenomen door de rechtbank).
In het eerste geval moet worden aangenomen dat de gefactureerde bedragen min of meer corresponderen met de verrichte werkzaamheden zodat er niets te veel is betaald. Indien [appellant] het echter bij het juiste eind heeft en de open begroting van 8 februari 2013 inderdaad als uitgangspunt van de waardebepaling kan dienen, heeft [appellant] wel te veel betaald. Vervolgens is de vraag hoe hoog het te veel betaalde bedrag is. In dat verband is in geschil of op het bedrag van de open begroting van € 53.308,78 een “korting” van 40% moet worden toegepast, zoals ZNEB heeft gedaan (standpunt [appellant]: principale grieven 1 tot en met 4). Dit zou betekenen dat de waarde van het werk € 31.985,27 bedroeg en dat hetgeen [appellant] meer heeft betaald moet worden aangemerkt als onverschuldigd betaald.
7. Het hof volgt [appellant]. De incidentele grief 1 van [geïntimeerde] faalt en de principale grieven van [appellant] 1 tot en met 4 slagen. In het midden kan blijven of de open begroting deel uitmaakt van de contractuele rechtsverhouding tussen partijen, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist. De stelling van [geïntimeerde] dat het om een louter intern stuk gaat is in elk geval in zoverre niet juist dat de begroting ook naar [appellant] is gestuurd. Wat daar echter ook van zij, nu het werk niet is afgerond zullen de verrichte werkzaamheden hoe dan ook gewaardeerd moeten worden. De open begroting, die door [geïntimeerde] zelf is opgesteld bij wijze van bedrijfseconomische berekening ter voorbereiding van het werk (memorie van antwoord onder 18), kan daarbij als handvat dienen, ook als de daarin vermelde bedragen niet bindend zijn afgesproken. Tegen het hanteren van het betaalschema als uitgangspunt bij de bepaling van de waarde van het verrichte werk pleit bovendien dat uit dat schema (en de op basis daarvan verstuurde facturen) lijkt te volgen dat in elk geval deels vooruitbetaald moest worden, hetgeen in aannemingszaken ook vrij gebruikelijk is. ZNEB heeft haar rapport opgesteld nadat zij in bijzijn van beide partijen het werk heeft geschouwd en het rapport is naar beide partijen gestuurd. Voor zover [geïntimeerde] het niet eens was met de bevindingen van ZNEB had het op zijn weg gelegen om dat gemotiveerd naar voren te brengen. Dat geldt zowel voor de berekening van het door ZNEB genoemde bedrag van € 53.308,78 als voor de door ZNEB gevolgde redenering dat op dat bedrag 40% in mindering moet worden gebracht. In dat laatste verband is van belang dat niet in geschil is dat een vaste aanneemsom van € 173.030,- inclusief BTW is overeengekomen en dat dit bedrag (circa) 60% van het in de open begroting gecalculeerde totaalbedrag van € 289.874,39 inclusief BTW uitmaakt. Van [geïntimeerde] mocht daarom worden verwacht dat hij zou toelichten en onderbouwen waarom juist ten aanzien van de wel verrichte werkzaamheden niet 40% van de in de open begroting vermelde bedragen moet worden afgetrokken. [geïntimeerde] heeft dit nagelaten. Bij gebreke van zo’n onderbouwde toelichting ziet het hof geen aanleiding om aan de conclusies van ZNEB te twijfelen.
Vordering 2) aansprakelijkheid voor kosten herstelwerkzaamheden
(grieven 5 tot en met 7 van [appellant] en incidentele grief 2 van [geïntimeerde])
8. De curator in het faillissement van [geïntimeerde] heeft niet gereageerd toen [appellant] in maart 2014 hem heeft verzocht te verklaren of hij bereid was de overeenkomst gestand te doen. Zoals de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld (eindvonnis 4.13), heeft [appellant] in geval van toerekenbaar tekortschieten door [geïntimeerde] daarom recht op schadevergoeding. De afzonderlijke, door [appellant] gestelde tekortkomingen, voor zover nog relevant in appel, zullen hierna worden behandeld.
Huur schroefstempels ad € 3.615,- (grief 5 [appellant])
9. [appellant] heeft aangevoerd dat het na de ontruiming van de bouwplaats noodzakelijk was om schroefdrempels te huren en te plaatsen omdat [geïntimeerde] alle schroefdrempels had weggehaald. [geïntimeerde] heeft daartegen ingebracht dat hij alleen de schroefdrempels die bestemd waren voor voortzetting van de bouw heeft verwijderd. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de schroefdrempels die nodig waren voor de stabiliteit van het reeds gebouwde wel achtergelaten. In het licht van dit gemotiveerde verweer heeft [appellant] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. De verwijzing naar het rapport van ZNEB kan [appellant] niet baten omdat in dat rapport alleen feitelijk is vastgesteld dat [appellant] kosten heeft gemaakt om de eerste verdiepingsvloer te laten onderstempelen. Of dat noodzakelijk was voor de veiligheid van de bestaande constructie of voor voortzetting van de bouw blijkt niet uit het rapport. Uit de bij memorie van grieven (prod. 2) overgelegde emailwisseling uit 2019 met de heer [naam] van ZNEB blijkt dat onderstempeling noodzakelijk was teneinde “een betonnen druklaag op de betonnen vloerdelen te kunnen storten”, waaruit juist volgt dat de stempels nodig waren voor de
voortzettingvan de bouw en niet voor de veiligheid van de
bestaandeconstructie
.De bij memorie van grieven (prod. 3) overgelegde verklaring van constructeur Willemse dat het weghalen van de stempels onverantwoordelijk was, onderbouwt het standpunt van [appellant] niet omdat [appellant] ten onrechte aan deze constructeur had geschreven dat [geïntimeerde] álle stempels had weggehaald. De verklaring van de constructeur is daarom gebaseerd op onjuiste informatie en reeds daarom niet bruikbaar. Van een tekortkoming van [geïntimeerde] is derhalve niet gebleken. Grief 5 van [appellant] faalt.
Vilt – herstelkosten ad € 2.900,- (incidentele grief 2 van [geïntimeerde])
10. Niet in geschil is dat [geïntimeerde] geen vilt heeft aangebracht tussen de binnenmuren en de onderzijde van de betonnen verdiepingsvloerdelen en rondom het trapgat. Met [appellant] is het hof van oordeel dat uit het rapport van ZNEB volgt dat [geïntimeerde] dat wel had moeten doen om scheurvorming te voorkomen dan wel te beperken. Ten tijde van de inspectie door ZNEB en na het uitbrengen van het rapport van ZNEB heeft [geïntimeerde] niet inhoudelijk gereageerd op de conclusies van ZNEB en hij heeft evenmin een tegenonderzoek laten doen. [geïntimeerde] stelt weliswaar dat vilt slechts tot doel heeft oneffenheden tussen wanden en vloerdelen rondom het trapgat uit te vullen, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd, terwijl dat in het licht van het voorgaande wel van hem had mogen worden verwacht. [geïntimeerde] werpt nog tegen dat [appellant] het vilt niet alsnog heeft laten aanbrengen en dat hij dus (nog) geen herstelkosten heeft gemaakt. Wat daar ook van zij, dit verweer baat [geïntimeerde] evenmin, omdat hoe dan ook sprake is van schade. Het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] niets heeft gesteld over scheurvorming treft ook geen doel, aangezien ZNEB heeft vastgesteld dat vilt scheurvorming kan voorkómen. Het enkele feit dat het risico op scheurvorming zich nog niet verwezenlijkt had, maakt niet dat [appellant] geen vergoeding mag vragen van de kosten om dit risico te voorkomen. Nu [geïntimeerde] ook de door ZNEB begrote omvang van de kosten niet gemotiveerd heeft betwist, luidt de conclusie dat de rechtbank deze kostenpost terecht heeft toegewezen. De incidentele grief 2 van [geïntimeerde] slaagt dus niet.
Funderingsdoorvoer – herstelkosten ad € 2.055,- (grieven 6 en 7 van [appellant])
11. Tot slot voert [appellant] aan dat de funderingsdoorvoer niet op de juiste plaats is aangebracht – namelijk niet in overeenstemming met de richtlijnen van de nutsbedrijven – en dat zich daardoor te veel bochten bevinden in de mantelbuis naar de meterkast. [geïntimeerde] betwist primair dat de doorvoer op de verkeerde plaats is gemaakt. Gelet op de bevindingen van ZNEB (zie hierboven onder 1.11) had van [geïntimeerde] mogen worden verwacht dat hij dit nader zou toelichten, maar dit heeft hij nagelaten. Het hof neemt dus aan dat de doorvoer inderdaad niet conform de voorschriften van de nutsbedrijven is geplaatst. [geïntimeerde] heeft zich voorts verweerd met de stelling dat sprake is van een ontwerpfout van de door [appellant] ingeschakelde architect. Ook als dat zo is, kan dit [geïntimeerde] echter niet baten. [appellant] stelt terecht dat [geïntimeerde] als aannemer op de hoogte moet zijn van de richtlijnen van de nutsbedrijven. Op grond van art. 7:754 BW is de aannemer bij de uitvoering van de overeenkomst immers verplicht de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover hij deze kende of redelijkerwijze behoorde te kennen. Vaststaat dat [geïntimeerde] niet heeft gewaarschuwd. [geïntimeerde] heeft niet gesteld, althans niet onderbouwd, dat hij de gestelde onjuistheid in de tekening niet kende noch hoefde te kennen. Voor zover [geïntimeerde] wil stellen dat het niettemin niet aan hem is toe te rekenen dat hij niet heeft gewaarschuwd, geldt dat het op zijn weg lag deze stelling nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Nu [geïntimeerde] evenmin heeft onderbouwd waarom de herstelkosten slechts € 100,- bedragen in plaats van de door ZNEB begrote € 2.055,-, is de vordering van [appellant] ook op dit punt toewijsbaar. De grieven 5 en 6 van [appellant] slagen.
Conclusie kosten herstelwerkzaamheden
12. Uit het voorgaande volgt dat de vordering ter zake van het vilt en de funderingsdoorvoer toewijsbaar zijn, maar die ter zake van de huur van de schroefdrempels niet.
Eindconclusie
13. De slotsom is dat de grieven van [appellant] slagen en de grieven van [geïntimeerde] falen. Alhoewel dit tot gevolg heeft dat het vonnis in conventie slechts deels moet worden vernietigd, zal het hof het vonnis in conventie voor de duidelijkheid geheel vernietigen en de veroordeling volledig opnieuw formuleren. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 39.615 (te weten € 30.240,- ter zake van onverschuldigde betaling + € 2.061,10 (hekken) + € 605,- (betonnen vloer) + € 2.900,- (vilt) + € 2.055,- (doorvoer) + € 1.753,90 (kosten ZNEB). In hoger beroep vordert [appellant] ook opnieuw een vergoeding van dubbele hypotheeklasten en van buitengerechtelijke kosten. Nu [appellant] geen grieven heeft gericht tegen de afwijzing daarvan door de rechtbank, worden deze vorderingen ook in hoger beroep afgewezen. [appellant] heeft in appel zijn vordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente gehandhaafd, maar geen concrete klacht geformuleerd ten aanzien van het (juiste) oordeel van de rechtbank dat voor toewijzing van handelsrente geen plaats is nu [appellant] handelde als consument. Ook het hof zal [geïntimeerde] derhalve veroordelen tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en van het principaal en incidenteel appel worden veroordeeld. Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd door [appellant]. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis in conventie van 7 november 2018;
en, opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 39.615,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 22 februari 2017;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten aan de zijde van [appellant]:
= in eerste aanleg tot aan 7 november 2018 begroot op € 99,21 (kosten exploot), € 596,- (griffierecht), € 543,- (kosten incident), € 1.068,21 (beslagkosten), en € 1.383,- (salaris advocaat conventie), en
= in hoger beroep tot op heden begroot op € 101,04 (kosten exploot), € 741,- (griffierecht), € 3.447,50 (salaris advocaat principaal appel) en € 695,50 (salaris advocaat incidenteel appel), laatstgenoemd bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na dit arrest;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.E.H.M. Pinckaers en E. Bauw en ondertekend en uitgesproken in het openbaar door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 2 februari 2021, in aanwezigheid van de griffier.