In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Marokko in 1956, was in eerste aanleg vrijgesproken van een tenlastelegging, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 29 maart 2019 te Rotterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering van een ambtenaar, die hem had bevolen de Bosdreef te verlaten. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg, omdat hiertegen geen hoger beroep openstond volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk niet voldoen aan de vordering van de ambtenaar, en heeft de eerdere vrijspraak van de politierechter vernietigd. De verdachte heeft tijdens het onderzoek verklaard dat hij het er niet mee eens was dat hij de Bosdreef moest verlaten, wat het hof als opzettelijk niet voldoen aan de vordering heeft gekwalificeerd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van €400,00 en 8 dagen hechtenis, met de bepaling dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is gepubliceerd naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad, dat de context van deze zaak verder belicht. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder was veroordeeld.