ECLI:NL:GHDHA:2021:27

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
200.284.592-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en verzoek om deskundigenonderzoek in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht om een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv. De kinderrechter had eerder de gecertificeerde instelling gemachtigd om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De moeder was van mening dat de gronden voor uithuisplaatsing niet aanwezig waren en dat er eerst diagnostisch onderzoek in de thuissituatie moest plaatsvinden. De gecertificeerde instelling en de vader voerden verweer en stelden dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof oordeelde dat de machtiging uithuisplaatsing terecht was verleend en dat er geen reden was om een deskundigenonderzoek te gelasten, aangezien de gecertificeerde instelling al een onafhankelijk onderzoek had ingelast. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en het verzoek van de moeder werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.284.592/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 20-2052
zaaknummer rechtbank : C/09/598538
beschikking van de meervoudige kamer van 13 januari 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
Stichting Jeugdbescherming West, regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.M.S. Koot.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 8 september 2020, op schrift gesteld op 15 september 2020 en uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 16 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 10 november 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De vader heeft op 12 november 2020 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- een faxbericht van 24 november 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
van de zijde van de vader:
- een journaalbericht van 1 december 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 3 december 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [naam 2] ;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
De raad is, overeenkomstig zijn bericht, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is geboren: [naam minderjarige] , op [geboortedatum] , te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [voornaam minderjarige] ).
3.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [voornaam minderjarige] .
3.4
Bij beschikking van 29 oktober 2019 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag is de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige] verlengd tot 4 november 2020 en is de behandeling van het verzoek voor het overige, zijnde de machtiging uithuisplaatsing, aangehouden tot een nader te bepalen zitting.
3.5
Bij beschikking van 25 mei 2020 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag is aan de gecertificeerde instelling machtiging verleend om [voornaam minderjarige] van 25 mei 2020 tot 4 november 2020 gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Deze machtiging is door de gecertificeerde instelling niet geëffectueerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de gecertificeerde instelling gemachtigd om [voornaam minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder van 8 september 2020 tot 4 november 2020, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, het verzoek van de gecertificeerde instelling alsnog af te wijzen en te bepalen dat er een deskundigenonderzoek ex artikel 810a door [naam 3] wordt verricht.
4.3
De gecertificeerde instelling voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4.4
De vader voert eveneens verweer en verzoekt het hof om, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering van de gronden, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Machtiging uithuisplaatsing
Standpunten
5.1
De moeder is van mening dat de gronden voor een uithuisplaatsing niet aanwezig zijn. Alvorens kan worden overgegaan tot de zeer ingrijpende maatregel van een uithuisplaatsing dient eerst diagnostisch onderzoek plaats te vinden. De moeder deelt de mening van de rechtbank dat het afwachten van een diagnostisch onderzoek niet in [voornaam minderjarige] belang is, niet. Diagnostisch onderzoek is meer dan gewenst maar dient plaats te vinden vanuit de thuissituatie, aldus de moeder. [naam 3] is al langere tijd bereid en beschikbaar dit onderzoek op zich te nemen. Daarnaast is het niet aan de moeder te wijten dat [voornaam minderjarige] in de afgelopen periode niet naar school is gegaan. [voornaam minderjarige] kon pas op basisschool [naam 4] geplaatst worden nadat er een groot overleg had plaatsgevonden, dit overleg heeft echter nooit plaatsgevonden. Nadat op 25 mei 2020 de eerste machtiging uithuisplaatsing werd afgegeven werd hier niet meer naartoe gewerkt, hetgeen niet aan de moeder te wijten is. Tot slot staat de moeder de omgang tussen de vader en [voornaam minderjarige] al langere tijd niet meer in de weg. De moeder heeft zelf begeleide omgang voorgesteld maar de gecertificeerde instelling wilde pas starten met omgang op het moment dat [voornaam minderjarige] uit huis was geplaatst. Op het Bergse Bos wordt de omgang tussen de vader en [voornaam minderjarige] momenteel opgestart. De moeder werkt deze omgang niet tegen, in tegendeel, zij stimuleert de omgang juist en beïnvloedt [voornaam minderjarige] niet tijdens haar eigen omgangsmomenten. Het voorgaande maakt dat de machtiging uithuisplaatsing ten onrechte is afgegeven, aldus de moeder.
5.2
Volgens de gecertificeerde instelling is een uithuisplaatsing niet wenselijk maar in deze zaak de allerlaatste mogelijkheid om zicht te krijgen op [voornaam minderjarige] , zijn ontwikkeling en zijn behoeften. De gecertificeerde instelling acht diagnostiek in de thuissituatie niet haalbaar gezien het jarenlange patroon van aantrekken en afstoten van hulpverlening door de moeder. Als gevolg hiervan biedt diagnostiek in de thuissituatie geen garantie voor het gewenste resultaat. Verder is het, ondanks het feit dat de school en de gecertificeerde instelling hebben besloten [voornaam minderjarige] niet naar basisschool [naam 4] te laten gaan, de moeder aan te rekenen dat [voornaam minderjarige] niet naar school ging. De moeder is degene die geen toestemming heeft gegeven voor een groot overleg en ook zelf niet met een concreet plan voor schoolgang is gekomen. Ten aanzien van de omgang tussen de vader en [voornaam minderjarige] geeft de moeder verschillende signalen. De moeder staat enkel open voor omgang op haar manier en andersluidende afspraken of ideeën stagneren keer op keer. De moeder zet enkel onder harde dwang en externe druk stappen voor tijdelijke duur. De moeder zet deze stappen echter geenszins vanuit het inzicht of delen van de zorgen over [voornaam minderjarige] . Hierdoor hebben deze stappen geen vruchtbaar gevolg. Gelet op het voorgaande is de uithuisplaatsing noodzakelijk, aldus de gecertificeerde instelling.
5.3
De vader heeft het volgende naar voren gebracht. De moeder doet alsof zij van goede wil is en overal aan wil meewerken maar heeft in de afgelopen jaren een volstrekt gebrek aan leerbaarheid laten zien. Alle trajecten om een uithuisplaatsing te voorkomen zijn al geprobeerd, maar door een gebrek aan medewerking van de moeder mislukt. Er zijn nog steeds zorgen over de schoolgang van [voornaam minderjarige] , de moeder blijft echter haar eigen plan trekken. De vader heeft er dan ook geen vertrouwen in dat [voornaam minderjarige] , ook al staat hij ingeschreven op een school, daadwerkelijk naar school zal gaan als hij bij de moeder woont. Hetzelfde geldt voor een diagnostisch onderzoek in de thuissituatie. Daarnaast is er, ondanks een vastgestelde zorgregeling, nog steeds geen contact tussen de vader en [voornaam minderjarige] . De vader en [voornaam minderjarige] zijn al bijna zes jaar verstoten van contact en omgang met elkaar. De moeder maakt zich schuldig aan ouderverstoting. [voornaam minderjarige] is hierdoor in een loyaliteitsconflict terechtgekomen waar hij de rest van zijn leven last van zal hebben. Dit is ook de reden dat de omgang bij het Bergse Bos heel voorzichtig en rustig wordt opgestart. De vader heeft nog steeds zorgen over [voornaam minderjarige] en ziet het uiterste middel van een uithuisplaatsing als de laatste mogelijkheid om deze zorgen weg te nemen. De machtiging uithuisplaatsing is dan ook terecht afgegeven, aldus de vader.
Inhoudelijke beoordeling
5.4
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 4 november 2020 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 8 september 2020 tot 4 november 2020 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.5
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.6
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en – na een eigen afweging – tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b, eerste lid, BW. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. In hoger beroep heeft de moeder een verklaring van een viertal deskundigen van 17 november 2020 overgelegd waaruit zou blijken dat diagnostiek in de thuissituatie plaats zou kunnen vinden. Nog daargelaten of dit stuk gebruikt kan worden voor deze beslissing, daar het stuk is opgesteld na het verstrijken van de machtiging uithuisplaatsing en het hof enkel de rechtmatigheid van de bestreden beschikking toetst, bevestigt de verklaring naar het oordeel van het hof het jarenlange patroon van de moeder. Dit patroon was voor de rechtbank een van de voornaamste redenen voor het afgeven van de machtiging. Uit de verklaring blijkt dat het patroon waarin de moeder steeds probeert de door haar gewenste hulpverlening af te dwingen zonder hierin de samenwerking met de gecertificeerde instelling en de vader te zoeken, niet is gewijzigd. Hier komt nog bij dat uit de verklaring niet blijkt dat de moeder aan dit onderzoek wel haar medewerking zal verlenen. De verklaring bevestigt, naar het oordeel van het hof juist dat de houding van de moeder onveranderd is en dat de zorgen die de rechtbank had op het moment dat de machtiging werd afgegeven terecht waren. De verklaring van de deskundigen verandert dan ook niets aan de gegrondheid van de redenen van de uithuisplaatsing. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing terecht heeft verleend. De beschikking is op goede gronden genomen met het oog op de belangen van [voornaam minderjarige] .
5.7
Nu het hof enkel de rechtmatigheid van de machtiging uithuisplaatsing beoordeelt, worden de nog maar onlangs begonnen schoolgang van [voornaam minderjarige] en het contact met de vader niet in deze beoordeling betrokken. Het hof wil desondanks, ten overvloede, opmerken dat het positief is dat [voornaam minderjarige] inmiddels naar school gaat, waar hij het over het algemeen goed doet, en dat het contact met de vader voorzichtig is opgestart en positief verloopt. Aan de andere kant zijn er nog steeds zorgen over [voornaam minderjarige] , hetgeen onder andere blijkt uit de notulen van de bespreking met Horizon van 2 november 2020. Het hof verwacht dan ook dat alle betrokken partijen zich verder zullen inzetten voor een zo positief mogelijke ontwikkeling van [voornaam minderjarige] .
Deskundigenonderzoek ex artikel 810a Rv
Standpunten
5.8
De moeder meent dat haar verzoek om een onafhankelijk deskundigenonderzoek ten onrechte is afgewezen. De moeder heeft [naam 3] , die objectief is en niet enkel de mening van de moeder opschrijft, bereid gevonden tot een dergelijk onderzoek. Het diagnostisch onderzoek bij het Bergse Bos komt, door toedoen van de gecertificeerde instelling, niet van de grond waardoor er al veel tijd verloren is gegaan. Dit terwijl het onderzoek door [naam 3] per direct kan starten. De contra-expertise dient gelet op het voorgaande een redelijk doel en is door de rechtbank ten onrechte afgewezen, aldus de moeder.
5.9
De gecertificeerde instelling stelt dat de moeder (nog) geen beroep kan doen op artikel 810a lid 2 Rv omdat evident vaststaat dat de gecertificeerde instelling diagnostisch onderzoek van [voornaam minderjarige] noodzakelijk acht. Een dergelijk onderzoek zal ook op korte termijn plaatsvinden door een onafhankelijke onderzoeker buiten het Bergse Bos zodat de zorg voor [voornaam minderjarige] niet in de verdrukking komt. Mocht het hof van oordeel zijn dat het verzoek van de moeder wel moet worden toegewezen, dan meent de gecertificeerde instelling dat [naam 3] niet onafhankelijk is nu hij inmiddels ook ouderbegeleider van de moeder is. Hierdoor kan hij niet ook de rol van onderzoeker op zich nemen.
5.1
De vader is van mening dat het verzoek van de moeder terecht is afgewezen. Onderzoek dient plaats te vinden door een neutrale partij tijdens het verblijf van [voornaam minderjarige] in een accommodatie voor jeugdhulp. [naam 3] is niet objectief en neutraal. Hij laat zich leiden door het verhaal en de informatie van de moeder en staat haar tevens bij als vertrouwenspersoon. Hierdoor is er sprake van een belangenverstrengeling. Daarnaast is inmiddels duidelijk dat het onderzoek door het Bergse Bos is uitbesteed en op zeer korte termijn zal plaatsvinden.
Inhoudelijke beoordeling
5.11
Het hof ziet evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en – na een eigen afweging – tot de zijne maakt, geen reden om de regie van de gecertificeerde instelling over te nemen en een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv te gelasten. Het hof voegt hier het volgende aan toe. Uit zowel het verweerschrift als de toelichting ter zitting blijkt dat de gecertificeerde instelling diagnostisch onderzoek nog steeds noodzakelijk acht. Ter zitting is daarnaast gebleken dat het diagnostisch onderzoek van [voornaam minderjarige] , door een onafhankelijke deskundige buiten het Bergse Bos, op zeer korte termijn zal plaatsvinden. Het voorgaande blijkt ook uit de reeds genoemde notulen van de bespreking met Horizon. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de moeder dat het onderzoek door toedoen van de gecertificeerde instelling nog niet heeft plaatsgevonden. Evenals de gecertificeerde instelling is het hof van oordeel dat de moeder geen beroep op contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv toekomt. Het hof verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:961). Het hof voegt hier nog aan toe dat het verzoek van de moeder, naar het oordeel van het hof, onvoldoende concreet is. Uit het verzoek kan niet worden opgemaakt waar het onderzoek, volgens de moeder, precies betrekking op zou moeten hebben. Het hof wijst in dit kader op de uitspraak van de Hoge Raad van 5 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2632).
5.12
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Koek, A.E. Sutorius-van Hees en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode, en op 13 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.