Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het verloop van het geding
- het dossier van de procedure bij de kantonrechter te Den Haag, eindigend met het vonnis van 19 maart 2019;
- de appeldagvaarding van [appellante] van 19 juni 2019, gevolgd door een herstelexploot van [appellante] en een anticipatie-exploot en herstelexploot van de Staatsloterij;
- de memorie van grieven van [appellante] ;
- de memorie van antwoord van de Staatsloterij, met bijlagen.
2.De zaak in het kort
3.De vaststaande feiten
4.De procedure bij de kantonrechter
primair: dat aan de vernietiging op grond van artikel 3:53 lid 2 BW de werking wordt ontzegd;
subsidiair:dat op [appellante] een verplichting tot waardevergoeding rust jegens de Staatsloterij die gelijk is aan de nominale waarde van de door [appellante] gekochte staatsloten, zodat per saldo op de Staatsloterij geen betalingsverplichting rust als gevolg van de vernietiging, en
meer subsidiair: dat [appellante] gehouden is het door hem gewonnen prijzengeld van in totaal € 1.852,- als onverschuldigd betaald aan de Staatsloterij terug te betalen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, plus rente.
5.Vordering in hoger beroep en de klachten tegen het vonnis
Grief 1houdt in dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de Staatsloterij onrechtmatig heeft gehandeld en dat er een condicio sine qua non-verband aanwezig is. [appellante] voert aan dat op basis van de uitspraak van dit hof uit 2013 en het daarop volgende arrest van de Hoge Raad uit 2015 reeds vast staat dat sprake is van causaal verband, althans dat op zijn minst moet worden vermoed dat het causaal verband aanwezig is en dat het aan de Staatsloterij is om dat vermoeden te ontzenuwen. Dat laatste heeft de Staatsloterij niet gedaan. [appellante] stelt in appel dat zij zeker zou hebben afgezien van het kopen van loten, en nog meer van het kopen bij losse verkooppunten, als zij op de hoogte zou zijn geweest van de onjuiste mededelingen, te meer omdat zij al wilde stoppen met het kopen van staatsloten. Met het stoppen van kopen van loten bij losse verkooppunten is zij vervolgens ook gestopt. Met
grief 2voert [appellante] aan dat de Staatsloterij dient te worden belast met de bewijslast.
Grief 3houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan [appellante] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij de loten niet zou hebben gekocht als zij een juiste voorstelling van zaken zou hebben gehad en voorts dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] hiervoor onvoldoende heeft gesteld. Juist de loten in de losse verkoop heeft [appellante] gekocht vanwege de misleidende mededelingen, aldus [appellante] . Met
grief 4voert [appellante] aan dat de kantonrechter ten onrechte niet is toegekomen aan de beoordeling van haar schade. [appellante] merkt daarbij op dat zij beseft dat zij een probleem heeft met het leveren van bewijs van de gestelde aankoop van losse loten ter waarde van € 6.091,17, maar dat zij haar vordering niettemin wenst te handhaven.
6.Beoordeling in hoger beroep
“niet zonder meer toepasbaar (lijkt) op andere gevallen dan prospectus-aansprakelijkheid.”.
- i) [appellante] al vanaf 1994 via een abonnement meespeelt en dat zij sindsdien – in elk geval tot aan de datum van de mondelinge behandeling in hoger beroep – haar speelgedrag nooit heeft aangepast, dit terwijl
- ii) de Staatsloterij onweersproken heeft aangevoerd dat het prijzenpakket in de loop der jaren meer meermalen is gewijzigd en meer in het bijzonder ook het aantal per maand gecommuniceerde respectievelijk per maand daadwerkelijk te winnen grotere serie plus-prijzen in de loop der jaren is gewijzigd, en bovendien
- iii) in elk geval vaststaat dat in 1994, toen [appellante] begon mee te spelen, slechts 1 à 2 serie plus prijzen van € 50.000,- of € 100.000,- per maand te winnen viel en dat meer in het algemeen het aantal serie plus-prijzen in de periode 1994-2000 lager was dan in de periode vanaf 2000.