Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 28 december 2021
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
[geïntimeerde],
Het geding
De beoordeling van het hoger beroep
Gillan en Quinton t. Verenigd Koninkrijk, in welke zaak het eveneens ging om de bevoegdheid tot fouillering, over het vereiste ‘voorzien bij wet’ het volgende overwogen:
the law must indicate with sufficient clarity the scope of any such discretion conferred on the competent authorities and the manner of its exercise(…).
Of still further concern is the breadth of the discretion conferred on the individual police officer.The officer is obliged, in carrying out the search, to comply with the terms of the Code. However, the Code governs essentially the mode in which the stop and search is carried out,
rather than providing any restriction on the officer's decision to stop and search. That decision is, as the House of Lords made clear, one based exclusively on the “hunch” or “professional intuition” of the officer concerned (…). Not only is it unnecessary for him to demonstrate the existence of any reasonable suspicion;
he is not required even subjectively to suspect anything about the person stopped and searched.
In particular, in the absence of any obligation on the part of the officer to show a reasonable suspicion, it is likely to be difficult if not impossible to prove that the power was improperly exercised.
Beghal t. Verenigd Koninkrijkblijkt dat het enkele feit dat geen redelijke verdenking (‘reasonable suspicion’) tegen de aan een onderzoek onderworpen persoon hoeft te bestaan niet op zichzelf reeds betekent dat sprake zal zijn van een arbitraire bevoegdheidsuitoefening, maar dat het wel een belangrijke overweging is bij beantwoording van de vraag of de beperking in overeenstemming is met de ‘rule of law’. [10] Verder blijkt uit de hiervoor geciteerde uitspraak inzake
Gillan en Quinton t. Verenigd Koninkrijkdat een belangrijk gezichtspunt is of de individuele opsporingsambtenaar die de fouillering uitvoert is gebonden aan regels die het voor de aan het onderzoek onderworpen persoon voorzienbaar maken onder welke omstandigheden de bevoegdheid tot onderzoek jegens hem zal worden uitgeoefend. Met name acht het EHRM van belang dat de bevoegdheid tot fouillering in een concreet geval niet volledig aan het oordeel van de opsporingsambtenaar is overgelaten, zonder dat die bevoegdheid voldoende is bepaald en is voorzien van waarborgen.