Kosten chauffeursDe twee personen die de vrachtwagen naar het Verenigd Koninkrijk hebben gereden hebben ieder een bedrag van € 5.000,- ontvangen.
Gelet op het voorgaande berekent het hof de totale uitgaven als volgt:
Aanschaf vrachtwagenAankoopbedrag € 6.000,-
Aantal afschrijvingsjaren 5
Aantal maanden per jaar 12
Afschrijvingskosten per maand (€ 6.000,- /5)/12 =
€ 100,-
Tenaamstelling vrachtwagen
Totale kosten tenaamstelling € 1.000,-
Aantal afschrijvingsjaren 5
Aantal maanden per jaar 12
Afschrijvingskosten per maand (€ 1.000,-/5)/12 =
€ 16,67
Belettering vrachtwagen
Totale kosten belettering € 850,-
Aantal afschrijvingsjaren 5
Aantal maanden per jaar 12
Afschrijvingskosten per maand (€ 850/5)/12 = € 14,17
Overige uitgaven
Kosten chauffeurs € 5.000,- * 2 =
€ 10.000,-
Kosten overtocht € 601,23
Kosten loods (per maand) € 2.000,-
Totale uitgaven€ 100,- + € 16,67 + € 14,17 + € 10.000,-
€ 601,23 + € 2.000,-
=
€ 12.732,07
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof berekent het netto wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt:
Bruto inkomsten henneptransport € 38.000,-
Uitgaven
- € 12.732,07
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 25.267,93
Nu de betrokkene het in zijn strafzaak onder 2 primair bewezenverklaarde henneptransport samen met de medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] heeft georganiseerd, gaat het hof er vanuit dat het met dat transport behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel onder hen is verdeeld. Het hof gaat daarbij uit van een
ponds-pondsgewijze verdeling; aanknopingspunten die nopen tot een andere verdeling ontbreken.
Gelet hierop stelt het hof het bedrag waarop het door de betrokkene verkregen wederrechtelijke voordeel wordt geschat vast op (€ 25.267,93/2=)
€ 12.633,97.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Bij de vaststelling van de betalingsverplichting houdt het hof allereerst rekening met de overschrijding van de in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde redelijke termijn van berechting.
Het hof stelt wat betreft de berechting in eerste aanleg vast dat de officier van justitie ter terechtzitting van 19 september 2016 heeft aangekondigd een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. Nu het ontnemingsvonnis in eerste aanleg is gewezen op 11 december 2018, is in eerste aanleg de redelijke termijn van berechting met ruim elf weken overschreden. In hoger beroep is de redelijke termijn van berechting overschreden met ruim elf maanden, nu het hoger beroep is ingesteld op 27 december 2018 en het onderhavige arrest wordt gewezen op 10 december 2021. Het hof zal deze overschrijdingen compenseren door de betalingsverplichting te verminderen.
In het kader van de vaststelling van de betalingsverplichting houdt het hof verder rekening met de omstandigheid dat de medeveroordeelde [medeveroordeelde 1], teneinde een ontnemingsprocedure te voorkomen, een schikking met het openbaar ministerie heeft getroffen omtrent het door hem te betalen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, ter hoogte van vermoedelijk € 10.000,-.
Het voorgaande maakt dat het hof aanleiding ziet het door de betrokkene te betalen bedrag vast te stellen op een lager bedrag dan het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, te weten op
€ 12.000,-.
Het hof zal de betrokkene de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 12.633,97 (twaalfduizend zeshonderddrieëndertig euro en zevenennegentig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 12.000,00 (twaalfduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
240 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. A.S.I. van Delden en mr. W.A.G.J.W. Ferenschild, in bijzijn van de griffiers mr. L.A. Haas en mr. W. Jansen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 december 2021.