ECLI:NL:GHDHA:2021:2450

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
200.272.064
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verkrijgende verjaring van een strook land aan een waterperceel

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de eigendom van een strook land die deel uitmaakt van een perceel met hoofdzakelijk water. [appellant] stelt dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van deze strook, terwijl [geïntimeerde] dit betwist. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] van het zuidelijke deel van de strook door verjaring eigenaar is geworden, maar niet van het noordelijke deel. Het hof heeft de zaak in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat [appellant] niet door verjaring eigenaar is geworden van de strook. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van ondubbelzinnige inbezitneming van de strook door [appellant]. De feiten die [appellant] heeft aangevoerd, zoals het grazen van vee, het plaatsen van een hek en het onderhoud van de walkant, zijn niet voldoende om te concluderen dat hij de strook in bezit heeft genomen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.272.064/01
Zaaknummer rechtbank : 7713449 RP VERZ 19-50253
arrest van 23 november 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W. Leistra te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde] Kleijn,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Rosendaal te Leiden.

1.Het geding

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende, door partijen overgelegde, stukken:
  • het procesdossier van de eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van 27 augustus 2019 van de kantonrechter te Den Haag;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 26 november 2019;
  • het tussenarrest van dit hof van 24 maart 2020 waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de op 25 augustus 2020 gehouden mondelinge behandeling en de daarin genoemde producties;
  • de memorie van grieven met 14 grieven en meerdere producties;
  • de memorie van antwoord met meerdere producties;
  • het H-formulier van 12 oktober 2021 met productie 14 aan de kant van [geïntimeerde] .
1.2.
Op 21 oktober 2021 heeft de meervoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarbij hebben de advocaten van partijen hun standpunten toegelicht, mr. Leistra aan de hand van een pleitnota. Op deze zitting is een datum voor arrest bepaald.

2.Inleiding

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van een strook land langs een waterperceel waarvan [geïntimeerde] volgens de koop- en leveringsakte en de gegevens uit het kadaster eigenaar is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] van het zuidelijke deel van deze strook door verjaring eigenaar is geworden, maar van het noordelijk daarvan gelegen deel niet. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat ten aanzien van dit deel geen sprake is van ondubbelzinnige inbezitneming die is vereist om door verjaring eigenaar te worden. Niet is komen vast te staan dat sprake is van onafgebroken en ondubbelzinnige inbezitneming die is vereist om door verjaring eigenaar te worden.

3.Feiten

3.1.
Het hof gaat van de volgende feiten uit.
3.2.
[geïntimeerde] is eigenaresse van het perceel, kadastraal bekend onder [kadastraal nummer 1]
(hierna: perceel E). Zij heeft perceel E op 29 augustus 2009 aangekocht van de vorige
eigenaar Firma Gebr. [x] (hierna: de firma [x] ). In de koopakte staat perceel E omschreven als: "een gedeelte water met onderliggende en aanlandige grond". In aktes van 8 maart 2011 en 22 augustus 2013 is vermeld dat het economische respectievelijk juridische eigendom van perceel E is geleverd aan [geïntimeerde] . In die aktes is perceel E omschreven als "een perceel water". In de akte van levering die is opgemaakt ten behoeve van de aankoop van perceel E door firma [x] is het perceel, waar perceel E destijds onderdeel van uitmaakte, omschreven als: "een perceel water en gedeeltelijk weiland".
3.3.
Volgens de gegevens van het kadaster omvat perceel E een strook water en een
strook land. [appellant] is eigenaar van een drietal aangrenzende percelen, kadastraal bekend
onder [kadastraal nummer 2] , [kadastraal nummer 3] en [kadastraal nummer 4] (hierna perceel M1, M2 en M3). Op perceel M3 ligt
een (geasfalteerde) weg, de [dijk] , die toegang geeft tot de boerderij van [appellant] . Op
een deel van perceel M1 en een deel van perceel E (land) is meer dan 35 jaar geleden een
garage gebouwd. De tekening hieronder geeft de situatie weer. Daarbij vormen het rood en geel gearceerde deel samen Perceel E: het rood gearceerde deel is land en het geel gearceerde deel is water. De groen en blauw gearceerde delen zijn percelen M1, 2 en 3. Het zwarte blokje is de garage.

4.Verzoek en beslissing in eerste aanleg

4.1.
Partijen hebben de kantonrechter (in zijn hoedanigheid van wijkrechter) op de voet van artikel 96 Rv gezamenlijk verzocht een oordeel te geven over de vraag wie van hen eigenaar is van de strook land die onderdeel uitmaakt van perceel E. [geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar de weergave in het kadaster het standpunt ingenomen dat zij eigenaar is van het gehele perceel, dus inclusief de strook land langs het water. [appellant] stelde zich op het standpunt dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook land die deel uitmaakt van het perceel van [geïntimeerde] .
4.2.
De kantonrechter heeft bepaald dat de eigenaren van de percelen, kadastraal bekend onder nummers [kadastraal nummer 4] , [kadastraal nummer 3] en [kadastraal nummer 2] (voor zover gelegen ten zuiden van [kadastraal nummer 3] ), grenzend aan het perceel, kadastraal bekend onder nummer [kadastraal nummer 1] , door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de stroken land die zijn gelegen op het perceel [kadastraal nummer 1] en wel op de volgende wijze:
1. De noordgrens van perceel [kadastraal nummer 4] wordt onder dezelfde hoek waarmee
deze grenst aan perceel [kadastraal nummer 1] doorgetrokken tot aan de watergrens.
2. De grenzen tussen de percelen [kadastraal nummer 4] , [kadastraal nummer 3] en [kadastraal nummer 2] worden tot aan de
watergrens doorgetrokken, uitgaande van een hoek van 90 graden ten opzichte van de
huidige grens met het perceel [kadastraal nummer 1] .
Daarnaast heeft de kantonrechter bepaald dat de strook land ten noorden van deze nieuwe grens aan perceel Alkemade H3133 ten noorden van Alkemade H3204 eigendom is gebleven van de eigenaar van perceel Alkemade H3282. De kantonrechter heeft de nieuwe situatie als volgt weergegeven:
Op de tekening vormen de rode strepen de nieuwe grenzen. Het geel gearceerde deel is perceel E, de groen en blauw gearceerde delen vormen samen de percelen M1, 2 en 3.
4.3.
De kantonrechter heeft [appellant] verder veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 614,08 (met rente). Dit is de helft van het totale bedrag van twee facturen die [geïntimeerde] van de door haar ingeschakelde notaris heeft ontvangen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
4.4.
Heel kort samengevat was de kantonrechter van oordeel dat [appellant] van het zuidelijke deel van het stuk land door verjaring eigenaar is geworden. Daarbij heeft de kantonrechter betekenis toegekend aan de ligging van dit stuk land, te weten zeer dicht bij de bebouwing van [appellant] en de ontoegankelijkheid daarvan voor anderen, in combinatie met het feitelijk gebruik daarvan door [appellant] ten behoeve van de verhuur van steigerplaatsen gedurende vele jaren, teruggaand tot de jaren zeventig. Ten aanzien van de ten noorden daarvan gelegen strook kwam de kantonrechter tot de conclusie dat zich daar geen aanlegsteigers voor boten bevonden en dat ook verder niet blijkt van een feitelijke machtsuitoefening door [appellant] . De kantonrechter oordeelde daarom dat [appellant] van dit deel niet door verjaring eigenaar is geworden. De kantonrechter besliste ten slotte dat beide partijen de helft van de twee facturen (met een totaalbedrag van € 1.228,15 van de notaris moesten betalen omdat beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld.

5.Geschil in hoger beroep

5.1.
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en, alsnog volledige afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en volledige toewijzing van zijn vorderingen. Verder vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, waaronder de nakosten en wettelijke rente.
5.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] en tot veroordeling van [appellant] in de kosten in beide instanties, inclusief nakosten en wettelijke rente.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1.
Het geschil is in hoger beroep beperkt tot het gedeelte van perceel [kadastraal nummer 1]
waarover de kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] de eigendom daarvan
nietdoor verjaring heeft gekregen. Meer concreet gaat het daarbij om het aan het water grenzende stuk land dat ligt ten noorden van de garage tot aan de erfgrens. Dit stuk land wordt hierna ook wel aangeduid als "de strook". [appellant] betoogt – aan de hand van de grieven – dat hij ook van dit stuk land door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden. Omdat het hof met deze grieven wordt gevraagd een volledig nieuwe beoordeling te geven over de eigendom van de strook, zullen de grieven gezamenlijk worden besproken. Daarbij geldt dat het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld. Voor zover relevant heeft het hof met grief 2 rekening gehouden; bij verdere bespreking van deze grief heeft [appellant] geen belang.
Juridisch kader
6.2.
Het hof zal eerst het juridisch kader voor de beantwoording van deze vraag schetsen.
Op grond van artikel 3:105 BW verkrijgt degene die een goed bezit op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed, ook al is hij niet te goeder trouw. De verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende vangt op grond van artikel 3:314 lid 2 BW aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden, en wordt voltooid op het moment dat het bezit gedurende twintig jaar onafgebroken heeft voortbestaan. Ook onder het oude recht was voor rechtsverkrijging door verjaring bezit vereist. Onder het tot 1 januari 1992 geldende recht was verkrijgende verjaring niet mogelijk voor een bezitter te kwader trouw. Het overgangsrecht brengt mee dat ook goederen die onder het oude recht niet vatbaar waren voor verkrijgende verjaring, op 1 januari 1993 wel door verjaring in eigendom konden worden verkregen als het bezit op dat moment twintig jaar onafgebroken had geduurd. [appellant] beroept zich ook op deze overgangsrechtelijke bepaling. Het gaat er dus om of [appellant] de strook voor 1 januari 1993 twintig jaar onafgebroken in bezit heeft gehad.
6.3.
Doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of [appellant] of zijn voorouders (hierna voor de leesbaarheid aangeduid als [appellant] ) door verkrijgende verjaring eigenaar van de strook zijn geworden is dus of, en zo ja wanneer, zij bezitter van de percelen zijn geworden en of zij dat vervolgens gedurende twintig jaar onafgebroken zijn gebleven.
6.4.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. De vraag of iemand bezitter is geworden, moet op grond van artikel 3:107 jo. 3:108 BW worden beantwoord naar verkeersopvattingen, en op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Het bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Gedragingen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, zijn onvoldoende om te spreken van inbezitneming. In overeenstemming hiermee is ook dat de (niet naar buiten blijkende) wil om als eigenaar op te treden onvoldoende is om iemand als bezitter aan te merken. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW).
6.5.
[appellant] heeft zijn betoog dat hij al sinds tijden en in elk geval meer dan twintig jaar vóór 1 januari 1993 de strook in bezit heeft, gebaseerd op de volgende door hem gestelde feiten en omstandigheden:
- tot 1968 (tot het moment dat het hek werd geplaatst) graasde het vee op de strook;
- vanaf 1968 is de strook afgesloten met een hekwerk (prikkeldraad) om ongewenste indringers van de Veendijk te weren;
- het gras is gemaaid (en later geklepeld) voor het vee;
- eind jaren zestig zijn op de strook knotwilgen geplaatst om de dijkgrond vast te houden en het weiland te beschutten;
- de wilgen zijn onderhouden en beknot voor drainage van het achtergelegen polderland en de dikke takken zijn gebruikt voor brandhout;
- de kade is verhoogd en daarop is een beschoeiing aangebracht;
- [appellant] heeft riet laten opgroeien om ongewenste indringers van het land te weren;
- verhuur van een woonark (al voor 1968) en ligplaats voor een zeilboot.
6.6.
[geïntimeerde] heeft het merendeel van de feitelijke stellingen dan wel het belang daarvan voor de bezitsvraag gemotiveerd bestreden. Het hof zal hierna aan de hand van de door [appellant] gegeven onderbouwing en de daartegen ingebrachte betwisting beoordelen welke van de gestelde feiten als vaststaand kunnen worden aangenomen. Op basis daarvan zal vervolgens worden beoordeeld of sprake is van ondubbelzinnig en onafgebroken bezit.
Vee
6.7.
Ook als met [appellant] wordt aangenomen dat op de strook in het verleden vee heeft gegraasd, kan deze omstandigheid niet bijdragen aan het oordeel dat de strook op 1 januari 1993 door verjaring in eigendom is verkregen van de voorouders van [appellant] . In de eerste plaats heeft [appellant] slechts in algemene bewoordingen gesteld dat de koeien in het verleden op de strook hebben gegraasd. Vanaf wanneer dit gebeurde en in welke frequentie is echter niet concreet gemaakt. Bovendien is dit grazen volgens de eigen stelling van [appellant] beëindigd in 1968, op het moment dat de weide werd afgesloten met een hek.
Hek
6.8.
Als niet weersproken staat vast dat in 1968 aan de rand van de [dijk] mede aan de walkant een hek is geplaatst. Dit hek bestaat uit prikkeldraad op een hoogte van ongeveer 60 cm, zoals [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld. In de visie van [appellant] kan ook uit de aanwezigheid van dit hek een bezitsdaad worden afgeleid. Dit hek is naar zijn zeggen namelijk geplaatst op het moment dat het toegangshek op de weg is verwijderd en was nodig om ongewenste indringers vanaf de [dijk] te weren.
6.9.
[geïntimeerde] heeft de reden voor de plaatsing van het prikkeldraad bestreden. Volgens haar is het prikkeldraad geplaatst nadat de firma [x] aan [appellant] had laten weten dat het vee niet langer op de strook mocht grazen. In haar visie houdt het plaatsen van het hek daar dus verband mee. Ook als wordt aangenomen dat het hek destijds is geplaatst om de door [appellant] gestelde reden, betekent dit niet dat dit ook voor de firma [x] herkend moet zijn als een daad van inbezitneming. De aard en bestemming van de strook (oever-/weidegrond gelegen in een buitengebied) maken dat het plaatsen van prikkeldraad een gedraging is die in beginsel voor meerdere uitleg vatbaar kan zijn. Dat is hier ook het geval. Het hek is geplaatst aan de rand van de eigen weg van [appellant] en vormt daarmee dus in feite een afscheiding van het eigen perceel met het perceel van – destijds – de firma [x] . Het perceel van [appellant] is met het hek dus niet (optisch) uitgebreid met het perceel. Bovendien is het hek dermate laag dat daarover eenvoudig heen gestapt kan worden, zoals de kantonrechter – in appel onweersproken – heeft vastgesteld. Ook die omstandigheid kan niet bijdragen aan de conclusie dat het hier gaat om een voor derden duidelijke daad van inbezitneming.
6.10.
Om deze redenen kan de plaatsing van het hek hoe dan ook niet worden gezien als een bezitsdaad waaruit de firma [x] niet anders kon dan afleiden dat [appellant] pretendeerde eigenaar van de strook te zijn.
Ophoging en onderhoud walkant
6.11.
[appellant] heeft verder gesteld dat hij de walkant van de strook heeft verzorgd, dat wil zeggen verhoogd en onderhouden; op de kade werd beschoeiing aangebracht om te voorkomen dat de grond verder zou afkalven. Verder liet [appellant] langs de waterkant riet opgroeien, eveneens om afkalving te voorkomen (memorie van grieven onder 21). Ter ondersteuning hiervan heeft [appellant] verwezen naar verschillende verklaringen. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] spreken alleen over het planten van wilgen, niet over het ophogen of onderhoud van de walkant zelf. De overige verklaringen maken wel melding van onderhoud ( [getuige 3] en [getuige 4] ) en ophoging ( [getuige 5] ). Deze verklaringen zijn echter zo algemeen, zowel ten aanzien van de aard van de werkzaamheden als de periode en frequentie waarin deze werden verricht, dat deze een onvoldoende onderbouwing vormen van de stellingen van [appellant] . Deze onderbouwing mocht, zeker in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , wel worden verwacht. Deze betwisting steunt mede op verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] en een brief van het Hoogheemraadschap Rijnland van 18 mei 2016. [getuige 6] heeft in haar verklaring het onderhoud door [appellant] weersproken, terwijl [getuige 7] heeft verklaard dat hij de broers [x] – nadat deze [appellant] hadden verboden om de koeien op de strook te laten grazen – heeft geholpen met het dichten van een kalver in de kant. De broers hadden hem verteld dat zij aansprakelijk waren voor de schade aan de walkant. Deze verklaringen spreken het gestelde onderhoud en de ophoging van de walkant dus tegen. Dat geldt ook voor de brief van het Hoogheemraadschap uit 2016. In deze brief is aan [geïntimeerde] bericht dat het onderhoud van de dijk op de volgende punten onvoldoende was: ingetrapte/afgetrapte/afgekalfde oevers, slechte grasmat, gevaarlijke bomen, onvoldoende gemaaid, opschot en struiken en veeschade/voertuigschade. Ook al heeft deze brief betrekking op een periode die volgens [appellant] gelegen is ver na het moment waarop de eigendom zou zijn verkregen (1 januari 1993), deze brief bevestigt in elk geval dat [appellant] in de jaren voor 2016 geen onderhoud heeft gepleegd. Wat van het voorgaande ook zij, bij gebrek aan een voldoende concrete en feitelijke onderbouwing kan niet worden aangenomen dat van een voor de eigenaar duidelijk kenbare ophoging en/of kenbaar onderhoud van de walkant waarmee bezit werd gepretendeerd, sprake is geweest.
6.12.
De in dit verband door [appellant] nog betrokken stelling dat hij riet lieten opgroeien om afkalving én indringers tegen te gaan, leidt niet tot een andere conclusie. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen heeft erkend dat dit riet niet is aangeplant maar door natuurlijke groei is ontstaan. Al daarom kan de aanwezigheid van riet niet als een ondubbelzinnige bezitsdaad worden gezien.
6.13.
Datzelfde geldt voor de begroeiing. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat de begroeiing langs de walkant niet door [appellant] is geplant maar onkruid is. Ook de aanwezigheid daarvan kan daarom niet als bezitsdaad worden gezien. De omstandigheid dat de kantonrechter bij zijn oordeel over de verjaring in het zuidelijke deel van het stuk land betekenis heeft toegekend aan de dichte begroeiing in dat deel (zie r.o. 4.15 vonnis) is daarom niet van belang voor het verjaringsoordeel over het onderhavige deel van de strook. Ook als met [appellant] wordt aangenomen dat de begroeiing op de strook net zo ontoegankelijk is als in het zuidelijke deel, kan deze begroeiing door de natuurlijke groei daarvan niet als een ondubbelzinnige bezitsdaad worden gezien. Overigens bevestigt de aanwezigheid van deze begroeiing eerder dat [appellant] inderdaad geen onderhoud aan de strook heeft gepleegd.
Woonark en zeilboot
6.14.
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat tot de beginjaren tachtig gedurende zo'n twintig à vijfentwintig jaar in het water langs de strook een woonark van [Y] (hierna: [Y]) heeft gelegen. Volgens [appellant] lag deze woonark er al vanaf midden jaren vijftig, terwijl [geïntimeerde] 1961 als beginjaar heeft genoemd. Verder staat vast dat gedurende een aantal jaren ook een zeilboot van [Y] aan de wal van de strook aangemeerd heeft gelegen. Volgens [appellant] betaalde [Y] een vergoeding voor de toegang tot zijn woonark en voor de steiger en ligplaats van de zeilboot (memorie van grieven onder 17). [geïntimeerde] heeft dit bestreden; volgens haar betaalde [Y] alleen voor het gebruik van het toegangspad, niet voor een ligplaats (memorie van antwoord onder 43 e.v.). Zij heeft in dit verband gewezen op de herinnering die de zoon van [Y] hierover heeft: hij kan zich niets herinneren van huurbetalingen. Volgens de zoon betaalde [Y] uitsluitend voor de winterstalling voor de zeilboot. Deze laatste verklaring komt overeen met wat [appellant] hierover tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard. Volgens zijn verklaring werd voor de zeilboot betaald omdat deze in de winter op het erf van [appellant] werd gestald. Met betrekking tot de zeilboot is naar het oordeel van het hof dus onvoldoende feitelijk onderbouwd dat een vergoeding is betaald aan [appellant] voor de steiger en ligplaats.
6.15.
Datzelfde geldt voor de woonark. De stelling van [appellant] dat [Y] betaalde voor de toegang tot de woonark komt overeen met de stelling van [geïntimeerde] dat [Y] geen vergoeding voor de ligplaats hoefde te betalen maar alleen voor de toegangsweg. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep weliswaar verklaard dat [Y] wel betaalde voor het gebruik van de oever, en niet voor de toegangsweg omdat deze laatste sinds de oorlog openbaar was, maar deze stelling vormt, mede in het licht van het voorgaande, een onvoldoende onderbouwing. Dat geldt temeer nu deze stelling zich niet goed verdraagt met de stelling van [appellant] dat tot 1968 – dus ruim na het einde van de tweede wereldoorlog – de noordkant van de [dijk] was afgesloten met een hek, waarmee de doorgang van de eigen weg was gestremd (memorie van grieven onder 15).
6.16.
Voor zover [appellant] nog een beroep wil doen op de verklaring van [getuige 3] over een ligplaats langs de dijk voor de zeilboot van [getuige 3] en zijn vader (productie 4 in hoger beroep) kan ook deze verklaring [appellant] niet helpen. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd en onweersproken gesteld dat deze ligplaats niet lag ter hoogte van de strook, maar ten noorden daarvan.
6.17.
Maar ook als hierover anders zou worden geoordeeld en met [appellant] wordt aangenomen dat de gestelde betalingen betrekking hebben op het gebruik van een steiger en ligplaats, is niet gesteld of gebleken dat firma [x] hiervan op de hoogte was. Ook om deze reden kan niet worden aangenomen dat sprake is geweest van een kenbare bezitsdaad van [appellant] .
Knotwilgen en maaien en klepelen van het gras
6.18.
[appellant] heeft – onder verwijzing naar een verklaring van [getuige 4] – gesteld dat eind jaren zestig op de strook knotwilgen zijn geplant om de dijk te beschutten tegen de wind en de grond vast te houden. Deze wilgen werden volgens [appellant] ook door hem gesnoeid en de takken werden gebruikt. Het planten en het onderhoud van de wilgen vormen in zijn visie een bezitsdaad. Datzelfde geldt in de visie van [appellant] voor het maaien en klepelen van het gras op de strook.
6.19.
Anders dan [appellant] meent, kan in het planten van de knotwilgen in dit geval niet een zodanige feitelijke machtsuitoefening worden gezien dat de eigenaar van de strook hieruit niet anders kon dan afleiden dat [appellant] pretendeerde of pretendeert eigenaar te zijn. Hoewel onder omstandigheden het aanbrengen van beplanting een gedraging kan zijn waaruit een inbezitneming door de rechthebbende moet worden afgeleid, kan daar in deze zaak, mede in het licht van wat [geïntimeerde] hierover heeft gesteld, niet van worden uitgegaan. Niet ondenkbaar is immers dat eigenaren van belendende percelen bermen en walkanten die hun niet toebehoren soms voor eigen nut inzetten (of beplanten ter verhoging van het genot van hun eigen percelen) en dat de eigenaar van de grond dergelijke handelingen gedoogt. In overeenstemming hiermee heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de bomen evengoed als verfraaiing kunnen zijn geplaatst en, in lijn met de eigen stelling van [appellant] , als beschutting tegen de wind. De geplante wilgen markeren ook niet een (nieuwe) erfgrens. Zo bezien vormt het planten van de knotwilgen dus geen ondubbelzinnige bezitsdaad. In het licht hiervan geeft het feit dat de firma [x] hier destijds niet tegen heeft opgetreden geen reden voor een andere conclusie. Datzelfde geldt voor het snoeien van de wilgen en het maaien en klepelen van het gras, wat volgens [geïntimeerde] overigens slechts zeer beperkt gebeurde en gebeurt. Ook deze werkzaamheden vormen, zowel afzonderlijk bezien, als in samenhang met de aanwezigheid van de knotwilgen, niet een zodanige feitelijke machtsuitoefening dat daaruit de pretentie van eigendom kan worden afgeleid. Daarbij tekent het hof nog aan dat [appellant] anders dan met een verwijzing naar verklaringen van [getuige 4] , [getuige 3] , [getuige 1], [getuige 2] en hem zelf dat de berm (regelmatig) werd en wordt gemaaid, niet concreet heeft gemaakt hoe vaak dat werd gedaan. Volgens de verklaring van [getuige 6] was dit maaien beperkt tot één keer per jaar.
Slotsom in verband met de verjaring
6.20.
Al het voorgaande tezamen genomen brengt het hof tot de slotsom dat geen sprake is van bezitsdaden die zich twintig jaar onafgebroken hebben voorgedaan en dermate ondubbelzinnig zijn dat het voor de eigenaar van de strook duidelijk was of is dat [appellant] pretendeerde of pretendeert daarvan eigenaar te zijn. [appellant] is dus niet door verjaring eigenaar geworden van de strook.
Overige punten
6.21.
In het licht van wat hiervoor is overwogen ligt in de enkele opmerking van [geïntimeerde] dat zij op het moment van de koop van het perceel niet wist dat ook het stuk land daaronder viel geen erkenning van het gestelde bezit besloten. Ook als dit op dat moment voor haar niet duidelijk was, is daarmee niet voldaan aan de vereisten voor verjaring.
6.22.
Voorgaand oordeel wordt ook niet anders als met [appellant] wordt aangenomen dat [geïntimeerde] of de vorige eigenaren de strook zelf nooit hebben opgeëist of gebruikt. Zolang geen sprake is van een voor de rechthebbende kenbare inbezitneming is het ontbreken van enig handelen van de eigenaar niet relevant voor de vraag of een derde een perceel in bezit heeft genomen.
6.23.
Ditzelfde geldt voor het feit dat de eigenaar van de noordelijke strook deze aan [appellant] heeft overgedragen, ook als deze eigenaar de verjaring heeft erkend. Het hof heeft in deze procedure een zelfstandig oordeel gegeven over de eigendomsvraag van de strook die hier in geschil is. Dit oordeel is niet afhankelijk van wat zich in de noordelijk gelegen strook heeft voorgedaan.
Bewijsaanbod
6.24.
Het bewijsaanbod van [appellant] worden gepasseerd, enerzijds omdat bij een gebrek aan een voldoende feitelijke onderbouwing van de stellingen niet aan bewijs wordt toegekomen en anderzijds geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die – indien bewezen – kunnen leiden tot een andere beslissing.
Facturen notaris
6.25.
Het hof deelt ten slotte het oordeel van de kantonrechter over de verdeling van kosten van de twee facturen. Het gaat hierbij om twee facturen van de notaris (d.d. 19 juli 2017 en 30 juli 2019), die volgens de kantonrechter deels zijn aan te merken als buitengerechtelijke kosten en deels als kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het verstrekken van stukken gedurende deze procedure. T. [geïntimeerde] , de vader van [geïntimeerde] , heeft in een brief van 19 juni 2019 aan de kantonrechter geschreven dat hij in overleg met [appellant] contact heeft gezocht met de notaris en dat bij het op 10 juli 2017 gehouden gesprek bij de notaris ook (de familie) [appellant] aanwezig is geweest. Met het door [appellant] ingenomen standpunt dat het hierbij gaat om een partijadvisering is de door [geïntimeerde] gestelde feitelijke gang van zaken onvoldoende bestreden. Dat het initiatief voor het gesprek van [geïntimeerde] is uitgegaan, doet daar niet aan af. Het hof neemt dus als vaststaand aan dat [appellant] heeft ingestemd met de advisering door de notaris. Het is daarom redelijk dat [appellant] ook voor de helft aan die kosten bijdraagt. De tweede factuur hangt samen met werkzaamheden die [geïntimeerde] op verzoek van de kantonrechter zijn verricht. Ook al gaat het hierbij niet om kosten die buiten de procedure zijn gemaakt, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de uitkomst van de procedure rechtvaardigt dat ook deze kosten door ieder van partijen bij helfte worden gedragen. Dat geldt temeer nu de kantonrechter dit verzoek evengoed aan [appellant] had kunnen doen. Ook grief 12 kan daarom niet slagen.
Slotsom
6.26.
De slotsom is dat alle grieven falen. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen
.Omdat [appellant] in het ongelijk is gesteld, zal hij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Er is ook geen aanleiding om in hoger beroep anders te oordelen over de proceskosten in eerste aanleg
.Ook de daartegen gerichte grief faalt daarom.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan de datum van dit arrest begroot op € 324,- aan griffierecht en op € 3.342,- (3 punten à tarief II) aan advocaatkosten, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 163,- zonder betekening, dan wel € 255,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval voldoening van de (na-) kosten niet binnen die termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, J.E.H.M. Pinckaers en J.A. Tuinman en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.