Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“22. Artikel 47, eerste lid, van de AWR geeft verweerder een ruime bevoegdheid bij de inwinning van informatie bij een belastingplichtige. Voor een belastingplichtige bestaat op grond van die bepaling de verplichting om aan verweerder desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, indien verweerder zich, gelet op de hem ter beschikking staande informatie, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen hebben op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige.[1] Op grond van artikel 49, eerste lid, van de AWR dienen de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt en wel binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien niet volledig wordt voldaan aan deze verplichtingen, kan de inspecteur op grond van artikel 52a, eerste lid, van de AWR een informatiebeschikking geven.
23. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2015[2] volgt dat het de inspecteur is toegestaan in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen. Verweerder dient in de bezwaarfase een volledige heroverweging te maken om de juistheid van de opgelegde navorderingsaanslagen te kunnen toetsen. Gelet hierop heeft verweerder in de bezwaarfase de bevoegdheid om (nogmaals) alle voor de belastingheffing van eiseres relevante gegevens op te vragen. De andersluidende stelling van eiseres dat verweerder geen informatiebeschikking mocht nemen, omdat hij reeds vóór het afgeven ervan navorderingsaanslagen over de jaren 2002 tot en met 2011 heeft opgelegd, is dan ook onjuist.
24. De rechtbank begrijpt het ter zitting ingenomen standpunt van eiseres zo dat eiseres niet gerechtigd is tot (het vermogen) op de buitenlandse bankrekeningen nu zij daar afstand van heeft gedaan aan de orde en/of de Foundation. Dat eiseres in de jaren 2002 tot en met 2011 niet (meer) gerechtigd zou zijn tot het vermogen, dan wel de buitenlandse bankrekeningen, conform het bepaalde in de verklaring van dienstbaarheid en de vaststellingsovereenkomst, dan wel de verklaringen gedateerd 20 januari 2012, omdat zij dit vermogen, dan wel de buitenlandse bankrekening voor 2002 zou hebben overgedragen aan de orde of de Foundation is niet aannemelijk gemaakt.
25. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 15 april 2014 een inkeerverzoek heeft gedaan. Op verzoek van verweerder heeft eiseres vervolgens een aantal (bank)bescheiden overgelegd die zij, na daartoe gedane verzoeken, heeft ontvangen van de [buitenlandse bank 2] , [buitenlandse bank 3] en [buitenlandse bank 1] . Ook is op enig moment door de voormalig gemachtigde van eiseres een overzicht van het vermogen aangehouden op de bankrekeningen bij de [buitenlandse bank 2] en de [buitenlandse bank 3] overgelegd voor de jaren 2000 tot en met 2012. Tevens heeft de voormalig gemachtigde van eiseres aangegeven dat debiteringen op de rekeningen hebben plaatsgehad voor vakanties in Zwitserland en privé opnamen. Op basis daarvan heeft verweerder onder meer de navorderingsaanslagen 2002 tot en met 2011 opgelegd. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet heeft willen inkeren voor de jaren 2002 tot en met 2011 omdat zij niet gerechtigd zou zijn tot (het vermogen op) de buitenlandse bankrekeningen, omdat haar moeder, dan wel haar grootouders dit waren. En dat gelet daarop de informatiebeschikking vernietigd moet worden.
26. Gelet op dit ingenomen standpunt van eiseres en het gegeven dat verweerder zich inzicht moet kunnen verschaffen in de herkomst van de gelden en of eiseres gerechtigd is tot het vermogen in de jaren 2002 tot en met 2011, heeft verweer zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem gevraagde informatie naar de herkomst van de gelden, meer in het bijzonder de openingsformulieren ten tijde van de bezitsperiode van de stichtingen, [Foundation 2] en [Foundation 3] en op naam van de coderekening [nummer] van belang zou kunnen zijn voor de belastingheffing van eiseres.
27. Van eiseres mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij, na de herhaaldelijk gedane informatieverzoeken van verweerder, enige inspanning zou verrichten om alle gevraagde informatie ten aanzien van de bankrekening te verkrijgen. Eiseres heeft onvoldoende bewijsstukken ingebracht, waaruit valt af te leiden dat zij dergelijke inspanningen heeft verricht en heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet over de door verweerder gevraagde gegevens kon beschikken. Verweerder heeft de informatiebeschikking in beginsel terecht genomen.
28. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat daarom de informatiebeschikking vernietigd moeten worden. De rechtbank volgt dit standpunt van eiseres niet. De onderhavige informatiebeschikking is genomen tijdens de bezwaarfase. Het stond verweerder vrij dit te doen, ondanks dat verweerder al in de aanslagfase (zoals bijvoorbeeld op 24 maart 2016) eiseres heeft gewezen op de mogelijkheid van het opleggen van een informatiebeschikking in de aanslagfase, maar er op dat moment – in elk geval voor zover het de jaren 2002 tot en met 2011 betreft – van heeft afgezien, en ondanks het ontbreken van nieuwe informatie. In de bezwaarfase dient immers een volledige heroverweging plaats te vinden. Dit geldt te meer, nu bij verweerder geen duidelijkheid bestond over de reikwijdte van het inkeerverzoek van eiseres. Tussen het moment waarop verweerder kennis had van de omvang van de bezwaren van eiseres (16 juli 2017) en het afgeven van de informatiebeschikking (28 juni 2018) is een klein jaar verstreken. Hoewel dit lang is, is het volgens de rechtbank niet zo lang dat eiseres ervan mocht uitgaan dat de dreiging van afgifte van de informatiebeschikking niet meer reëel was. De rechtbank wijst er hierbij bovendien op dat verweerder in de tussenliggende periode nog heeft gepoogd om van eiseres informatie, waaronder een UBO-verklaring, te verkrijgen. Nu, uit een dergelijke verklaring had kunnen blijken dat in het tijdvak 2002 tot en met 2011 een ander dan eiseres de feitelijke beschikkingsmacht had of kon doen gelden over (het vermogen op) de buitenlandse bankrekeningen, had het verkrijgen van een dergelijke verklaring het nemen van de informatiebeschikking mogelijk kunnen voorkomen en was dat derhalve zinvol. Van handelen in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
29. Eiseres heeft voorts gesteld dat de informatiebeschikking is genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur omdat ten tijde van de inzage een aantal stukken ontbrak: de notitie betreffende intern gevoerd overleg[3] en twee brieven van eiseres (van 5 oktober 2017 en 19 juli 2018). Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het interne overleg wel heeft plaats gevonden, maar dat hier geen verslag van is opgemaakt. Uit de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2016[4] volgt dat het interne overleg tot doel heeft het belang van de Belastingdienst te dienen, namelijk om te voorkomen dat een informatiebeschikking wordt gegeven die de Belastingdienst niet in een betere positie kan brengen. Gelet hierop blijft het ontbreken van een dergelijk verslag van intern overleg zonder gevolgen voor de informatiebeschikking. Verweerder heeft tijdens het hoorgesprek van 13 december 2018 aan eiseres aangegeven wel over de twee brieven te beschikken in het digitale dossier. Voorts zijn de brieven in de beroepsfase overgelegd. Het ontbreken van de twee brieven tijdens de inzage blijft dan ook eveneens zonder gevolgen voor de informatiebeschikking. Verweerder heeft daarom niet gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het nemen van de informatiebeschikking.
30. Hetgeen overigens nog door eiseres is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
31. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, heeft verweerder de informatiebeschikking voor de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2011 terecht gegeven. De rechtbank zal eiseres op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.
32. Het vorenstaande brengt mee dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
33. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
34. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade, die zij vooralsnog heeft begroot op € 25.000. Ze heeft schade geleden, omdat de informatiebeschikking volgens haar onrechtmatig is genomen. De rechtbank heeft begrepen dat zij dit verzoek heeft gestoeld op artikel 8:88, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van het overgangsrecht van artikel V in verbinding met artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten[5] is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in de artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Awb, (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting). Dit brengt mee dat - anders dan eiseres aanvoert - het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) van de Awb.
35. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb luidde tot 1 juli 2013:
“Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt."
Zoals hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb kan reeds daarom niet worden toegewezen.
(…)
[3] Op grond van intern beleid van de Belastingdienst, zoals vastgelegd in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2016, 2016-0000158067, V-N 2016/62.4, dient degelijk overleg plaats te vinden, waarna er een korte notitie gemaakt dient te worden.
[4] Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2016, 2016-0000158067, VN 2016/62.4.
[5] Staatsblad 2013, 50”