ECLI:NL:GHDHA:2021:2432

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
BK-21/00206
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en navorderingsaanslagen IB/PVV over buitenlands vermogen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst was afgegeven aan belanghebbende. De informatiebeschikking was gegeven in het kader van navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2002 tot en met 2011, waarbij de Inspecteur informatie had opgevraagd over buitenlands vermogen van belanghebbende. Belanghebbende had eerder een inkeerverzoek gedaan, maar kwam in bezwaar tegen de informatiebeschikking terug op haar eerdere verklaringen over het bezit van dit vermogen. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in de bezwaarfase bevoegd was om een informatiebeschikking te nemen en dat de gevraagde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing. Belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd dat zij niet in staat was om de gevraagde informatie te verkrijgen. Het Hof concludeerde dat de informatiebeschikking terecht was afgegeven en dat er geen sprake was van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00206

Uitspraak van 7 december 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: P.H. Greving)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 februari 2021, nummer SGR 19/5766.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft op 28 juni 2018 op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met betrekking tot de voor de jaren 2002 tot en met 2011 aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) een informatiebeschikking gegeven (de informatiebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2019 heeft de Inspecteur de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 47 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en belanghebbende een termijn van zes weken gesteld, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden (1 maart 2021), om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 15 oktober 2021 van belanghebbende nadere stukken ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1
Belanghebbende is volgens een door haar opgestelde en ondertekende verklaring van dienstbaarheid van 16 december 1994 toegetreden tot de [naam Orde] (de orde). In de verklaring is, voor zover van belang, opgenomen:
“Dat ik afstand neem van elke vorm van persoonlijk bezit, zowel van alle huidige als alle toekomstige bezittingen. Dat ik het overschot van alle inkomsten en verdiensten doneer aan de [naam Orde] , zijnde de inkomsten en verdiensten, na aftrek van de persoonlijke uitgaven, levensonderhoud en na aftrek van de daarover verschuldigde belastingen.”
2.2.
Tevens is een vaststellingsovereenkomst, gedagtekend 11 november 2020, overgelegd, waarin, voor zover van belang, is opgenomen:
“Al hetgeen [belanghebbende] via erfrecht, schenking dan wel uit een voorschot van het erfrecht, krijgt dan wel heeft verkregen, zowel huidig als toekomstig, is eigendom van [naar het Hof begrijpt: de orde], waartegenover [belanghebbende] pensioenrechten heeft verkregen.”
2.3.
Tot de stukken van het geding behoren verschillende documenten waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende op 20 januari 2012 is toegetreden tot de Foundation “ [naam Foundation] ” (Foundation) en dat zij in verband daarmee, door middel van een aantal verklaringen, haar bezittingen, waaronder een aantal specifiek genoemde rekeningen, overdraagt aan deze Foundation.
2.4.
De voormalige gemachtigde van belanghebbende heeft op 15 april 2014 namens belanghebbende een verzoek tot vrijwillige verbetering (inkeerverzoek) gedaan met betrekking tot buitenlands vermogen. In het verzoek is, voor zover van belang, opgenomen:
“Cliënte heeft van haar grootouders ooit geld gehad, deze grootouders welke tijdens hun leven in Zwitserland woonden hebben vroeger voor op haar naam in Zwitserland bankrekeningen geopend.
In 2011 is cliënte naar Zwitserland gegaan en heeft al deze gelden laten overboeken naar rekeningen in Duitsland (…).
Om dat cliënte geen oude overzichten heeft van de rekeningen welke onder nummer werden aangehouden in Zwitserland, verzoek ik u voor de correcties deze saldi aan te houden.
Eventuele rente bijschrijvingen in de afgelopen 12 jaar kunt u achterwege laten, omdat wij deze ook niet kunnen aantonen. Wellicht dat u voor de usd koers een gemiddelde kunt aanhouden, of u mag indien gewenst deze herrekenen naar de juiste koers per jaar.”
2.5.
Bijgevoegd bij het inkeerverzoek is een door belanghebbende op 30 maart 2014 ondertekend formulier “Verklaring vrijwillige verbetering”. Hierop zijn vermeld drie bankrekeningen aangehouden bij een Duitse bank ( [buitenlandse bank 1] in [plaats] ), het jaar van opening (2012), de valuta (euro en dollar) en het huidige saldo van de rekeningen.
2.6.
Bij brief van 15 mei 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende vragen gesteld naar aanleiding van het inkeerverzoek en onder meer verzocht om afschriften over te leggen van het openingsformulier van elke buitenlandse bankrekening, afschriften van de buitenlandse banktegoeden, beleggingen per 31 december van ieder jaar (vanaf het jaar 2001) en alle relevante stukken met betrekking tot de herkomst van het buitenlandse vermogen.
2.7.
Op 26 juni 2014 heeft de voormalige gemachtigde van belanghebbende nadere informatie verstrekt over de herkomst van het vermogen:
“Cliënte heeft enige weken geleden bij de [buitenlandse bank 2] en [buitenlandse bank 3] in Zwitserland de
jaaropgaven opgevraagd van haar bezittingen welke bij deze banken werden aangehouden (…).
In januari 2008 zijn deze van de [buitenlandse bank 2] overgegaan naar [buitenlandse bank 3] omdat cliënte “meeverhuisde” met haar vaste contact persoon van de [buitenlandse bank 2] .
De gelden kwamen daar binnen op [Foundation 2] (…), hetgeen ook de tenaamstelling bij [buitenlandse bank 2] was.
Binnen [buitenlandse bank 3] werd de tenaamstelling gewijzigd in [Foundation 3] (…).
Begin 2012 heeft cliënte het vermogen vanuit de foundation laten overzetten op haar privé naam en hierna laten overboeken naar de [buitenlandse bank 1] in Duitsland (…).
Cliënte heeft van haar grootouders ooit geld gehad, deze grootouders welke tijdens hun leven in Zwitserland woonden hebben vroeger voor op haar naam in Zwitserland bankrekeningen geopend, er zijn geen andere crediteringen hierop gedaan.
De debiteringen (…) zijn gebruikt voor vakanties in Zwitserland en privé opnamen.”
2.8.
Op 11 augustus 2014 heeft belanghebbende aan de Inspecteur bankschriften van een coderekening ( [nummer] ) bij [buitenlandse bank 2] in Zwitserland gezonden. De oudste overgelegde afschriften van deze rekening dateren van 31 december 2000.
2.9.
Op 30 april 2015 heeft de voormalige gemachtigde van belanghebbende de openingsformulieren van een door haar op 4 november 2011 op eigen naam geopende rekening bij [buitenlandse bank 3] te Zwitserland aan de Inspecteur toegezonden. In het begeleidend schrijven staat onder meer het volgende vermeld:
“Bijgaand ontvangt u naar aanleiding van uw verzoek de openingsformulieren van het rekeningnummer [nummer] van de Zwitserse bank [buitenlandse bank 3] te [plaats] Zwitserland.
Het is cliënte niet gelukt om openingsformulieren van rekeningen van eerdere data op te vragen, aangezien cliënte haar Zwitserse rekening heeft verkregen via haar moeder die deze op haar beurt weer heeft verkregen van haar moeder.
Aangezien de oorspronkelijke rekening is geopend door de grootmoeder van cliënte (die niet meer leeft) en via haar moeder is verkregen, is zij niet bevoegd verklaard om de openingsformulieren op te kunnen vragen. Zij is niet bevoegd verklaard hierover te beschikken, aangezien zij deze rekeningen noch geopend noch ondertekend heeft.”
2.10.
Op 24 juli 2015 heeft de Inspecteur per brief laten weten dat nog informatie ontbreekt, waaronder de openingsformulieren van de bankrekeningen ten tijde van de bezitsperiode van de stichtingen [Foundation 2] en [Foundation 3] en het openingsformulier van de coderekening bij [buitenlandse bank 2] . Ook heeft de Inspecteur nog nadere vragen gesteld, onder meer over de herkomst van het vermogen.
2.11.
In haar brief van 11 december 2015 heeft belanghebbende meegedeeld dat het vermogen door haar moeder is geschonken en dat haar moeder het vermogen na het overlijden van haar (groot)ouders heeft beheerd. Tijdens het gesprek dat op 12 januari 2016 tussen de Inspecteur en belanghebbende heeft plaatsgevonden, heeft belanghebbende vermeld dat het buitenlandse vermogen in 2011 door haar moeder aan haar is geschonken.
2.12.
In de brief van 28 januari 2016 heeft de Inspecteur nadere vragen gesteld over het buitenlandse vermogen. Bij brief van 24 maart 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht alle vragen uit de brief van 28 januari 2016 te beantwoorden. Daarbij heeft de Inspecteur vermeld dat als belanghebbende geen inhoudelijk antwoord geeft, een informatiebeschikking zal worden gegeven.
2.13.
Bij brief van 1 augustus 2016 heeft belanghebbende de Inspecteur meegedeeld dat het haar niet is gelukt de openingsformulieren van de bankrekeningen van de stichtingen [Foundation 2] en [Foundation 3] te verkrijgen, omdat [buitenlandse bank 2] deze gegevens alleen verstrekt aan de oprichter en de Primary Beneficiary.
2.14.
Op enig moment heeft de voormalige gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur een overzicht verstrekt van het vermogen dat op de bankrekeningen dat bij [buitenlandse bank 2] , [buitenlandse bank 3] en de [buitenlandse bank 1] is aangehouden in de periode 2000 tot en met 2012. Op basis van dit overzicht en de tot dan toe door belanghebbende verstrekte gegevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende (ter behoud van rechten) de volgende navorderingaanslagen IB/PVV opgelegd (de navorderingsaanslagen):
  • de navorderingsaanslagen 2002 en 2003 met dagtekening 30 juni 2016;
  • de navorderingsaanslag 2004 met dagtekening 23 december 2016;
  • de navorderingsaanslagen 2005, 2006 en 2007 met dagtekening 13 april 2017;
  • de navorderingsaanslagen 2009, 2010 en 2011 met dagtekening 26 april 2017;
  • de navorderingsaanslag 2008 met dagtekening 6 juni 2017.
2.15.
Op 29 maart 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen “de opgelegde (en op te leggen) aanslagen”. Op 16 juli 2017 heeft belanghebbende verduidelijkt dat haar bezwaar onder andere betrekking heeft op de navorderingsaanslagen.
2.16.
Op 28 augustus 2017 en bij herhaling op 25 september 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om toezending van een “Ultimate Beneficial Owner”-verklaring (UBO-verklaring) met betrekking tot het buitenlandse vermogen.
2.17.
Met dagtekening 17 mei 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende een laatste mogelijkheid geboden om de gevraagde openingsformulieren, dan wel correspondentie hieromtrent over te leggen, met name de bescheiden van de bank waaruit blijkt dat belanghebbende niet gerechtigd zou zijn tot het vermogen. De Inspecteur heeft daarbij gewezen op de informatieplicht van de artikelen 47 en 49 AWR en vermeld dat indien belanghebbende niet aan het verzoek zal voldoen, een informatiebeschikking zal worden gegeven.
2.18.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 juni 2018 de aangekondigde informatiebeschikking gegeven. Hierin is vermeld:
“In bezwaarfase (lang na de inkeer), neemt u - het van de inkeer afwijkende standpunt in - dat de middelen op de rekeningen niet aan u toebehoorden over de jaren 2002 tot en met 2011. U stelt dat niet u maar uw moeder of een Stichting de rechthebbende was over het vermogen waarvoor is ingekeerd.
Meerdere keren is aan u gevraagd om het zogenaamde ” openingsformulier” waarmee destijds de rekeningen zijn geopend te overleggen.
Uit het “openingsformulier” blijkt namelijk wie de gerechtigde (natuurlijk persoon)” is tot die rekening(en).
(…)
De “openingsformulieren” van de bankrekeningen ten tijde van de bezitsperiode van de stichtingen, [Foundation 2] ( [nummer] ) en [Foundation 3] ( [nummer] ) en op naam van coderekening [nummer] ontbreken.
Nu u niet dan wel gedeeltelijk op onze verzoeken hebt gereageerd en geen nadere informatie, de “openingsformulieren” dan wel de correspondentie hieromtrent met de banken, hebt verstrekt, ontvangt u hiervoor een informatiebeschikking. (…)
Deze informatiebeschikking wordt afgegeven voor de IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2011. (…)”
2.19.
De Inspecteur heeft de bezwaren afgewezen omdat belanghebbende volgens hem de gevraagde informatie niet heeft verstrekt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“22. Artikel 47, eerste lid, van de AWR geeft verweerder een ruime bevoegdheid bij de inwinning van informatie bij een belastingplichtige. Voor een belastingplichtige bestaat op grond van die bepaling de verplichting om aan verweerder desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, indien verweerder zich, gelet op de hem ter beschikking staande informatie, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen hebben op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige.[1] Op grond van artikel 49, eerste lid, van de AWR dienen de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt en wel binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien niet volledig wordt voldaan aan deze verplichtingen, kan de inspecteur op grond van artikel 52a, eerste lid, van de AWR een informatiebeschikking geven.
23. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2015[2] volgt dat het de inspecteur is toegestaan in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen. Verweerder dient in de bezwaarfase een volledige heroverweging te maken om de juistheid van de opgelegde navorderingsaanslagen te kunnen toetsen. Gelet hierop heeft verweerder in de bezwaarfase de bevoegdheid om (nogmaals) alle voor de belastingheffing van eiseres relevante gegevens op te vragen. De andersluidende stelling van eiseres dat verweerder geen informatiebeschikking mocht nemen, omdat hij reeds vóór het afgeven ervan navorderingsaanslagen over de jaren 2002 tot en met 2011 heeft opgelegd, is dan ook onjuist.
24. De rechtbank begrijpt het ter zitting ingenomen standpunt van eiseres zo dat eiseres niet gerechtigd is tot (het vermogen) op de buitenlandse bankrekeningen nu zij daar afstand van heeft gedaan aan de orde en/of de Foundation. Dat eiseres in de jaren 2002 tot en met 2011 niet (meer) gerechtigd zou zijn tot het vermogen, dan wel de buitenlandse bankrekeningen, conform het bepaalde in de verklaring van dienstbaarheid en de vaststellingsovereenkomst, dan wel de verklaringen gedateerd 20 januari 2012, omdat zij dit vermogen, dan wel de buitenlandse bankrekening voor 2002 zou hebben overgedragen aan de orde of de Foundation is niet aannemelijk gemaakt.
25. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 15 april 2014 een inkeerverzoek heeft gedaan. Op verzoek van verweerder heeft eiseres vervolgens een aantal (bank)bescheiden overgelegd die zij, na daartoe gedane verzoeken, heeft ontvangen van de [buitenlandse bank 2] , [buitenlandse bank 3] en [buitenlandse bank 1] . Ook is op enig moment door de voormalig gemachtigde van eiseres een overzicht van het vermogen aangehouden op de bankrekeningen bij de [buitenlandse bank 2] en de [buitenlandse bank 3] overgelegd voor de jaren 2000 tot en met 2012. Tevens heeft de voormalig gemachtigde van eiseres aangegeven dat debiteringen op de rekeningen hebben plaatsgehad voor vakanties in Zwitserland en privé opnamen. Op basis daarvan heeft verweerder onder meer de navorderingsaanslagen 2002 tot en met 2011 opgelegd. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet heeft willen inkeren voor de jaren 2002 tot en met 2011 omdat zij niet gerechtigd zou zijn tot (het vermogen op) de buitenlandse bankrekeningen, omdat haar moeder, dan wel haar grootouders dit waren. En dat gelet daarop de informatiebeschikking vernietigd moet worden.
26. Gelet op dit ingenomen standpunt van eiseres en het gegeven dat verweerder zich inzicht moet kunnen verschaffen in de herkomst van de gelden en of eiseres gerechtigd is tot het vermogen in de jaren 2002 tot en met 2011, heeft verweer zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem gevraagde informatie naar de herkomst van de gelden, meer in het bijzonder de openingsformulieren ten tijde van de bezitsperiode van de stichtingen, [Foundation 2] en [Foundation 3] en op naam van de coderekening [nummer] van belang zou kunnen zijn voor de belastingheffing van eiseres.
27. Van eiseres mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij, na de herhaaldelijk gedane informatieverzoeken van verweerder, enige inspanning zou verrichten om alle gevraagde informatie ten aanzien van de bankrekening te verkrijgen. Eiseres heeft onvoldoende bewijsstukken ingebracht, waaruit valt af te leiden dat zij dergelijke inspanningen heeft verricht en heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet over de door verweerder gevraagde gegevens kon beschikken. Verweerder heeft de informatiebeschikking in beginsel terecht genomen.
28. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat daarom de informatiebeschikking vernietigd moeten worden. De rechtbank volgt dit standpunt van eiseres niet. De onderhavige informatiebeschikking is genomen tijdens de bezwaarfase. Het stond verweerder vrij dit te doen, ondanks dat verweerder al in de aanslagfase (zoals bijvoorbeeld op 24 maart 2016) eiseres heeft gewezen op de mogelijkheid van het opleggen van een informatiebeschikking in de aanslagfase, maar er op dat moment – in elk geval voor zover het de jaren 2002 tot en met 2011 betreft – van heeft afgezien, en ondanks het ontbreken van nieuwe informatie. In de bezwaarfase dient immers een volledige heroverweging plaats te vinden. Dit geldt te meer, nu bij verweerder geen duidelijkheid bestond over de reikwijdte van het inkeerverzoek van eiseres. Tussen het moment waarop verweerder kennis had van de omvang van de bezwaren van eiseres (16 juli 2017) en het afgeven van de informatiebeschikking (28 juni 2018) is een klein jaar verstreken. Hoewel dit lang is, is het volgens de rechtbank niet zo lang dat eiseres ervan mocht uitgaan dat de dreiging van afgifte van de informatiebeschikking niet meer reëel was. De rechtbank wijst er hierbij bovendien op dat verweerder in de tussenliggende periode nog heeft gepoogd om van eiseres informatie, waaronder een UBO-verklaring, te verkrijgen. Nu, uit een dergelijke verklaring had kunnen blijken dat in het tijdvak 2002 tot en met 2011 een ander dan eiseres de feitelijke beschikkingsmacht had of kon doen gelden over (het vermogen op) de buitenlandse bankrekeningen, had het verkrijgen van een dergelijke verklaring het nemen van de informatiebeschikking mogelijk kunnen voorkomen en was dat derhalve zinvol. Van handelen in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
29. Eiseres heeft voorts gesteld dat de informatiebeschikking is genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur omdat ten tijde van de inzage een aantal stukken ontbrak: de notitie betreffende intern gevoerd overleg[3] en twee brieven van eiseres (van 5 oktober 2017 en 19 juli 2018). Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het interne overleg wel heeft plaats gevonden, maar dat hier geen verslag van is opgemaakt. Uit de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2016[4] volgt dat het interne overleg tot doel heeft het belang van de Belastingdienst te dienen, namelijk om te voorkomen dat een informatiebeschikking wordt gegeven die de Belastingdienst niet in een betere positie kan brengen. Gelet hierop blijft het ontbreken van een dergelijk verslag van intern overleg zonder gevolgen voor de informatiebeschikking. Verweerder heeft tijdens het hoorgesprek van 13 december 2018 aan eiseres aangegeven wel over de twee brieven te beschikken in het digitale dossier. Voorts zijn de brieven in de beroepsfase overgelegd. Het ontbreken van de twee brieven tijdens de inzage blijft dan ook eveneens zonder gevolgen voor de informatiebeschikking. Verweerder heeft daarom niet gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het nemen van de informatiebeschikking.
30. Hetgeen overigens nog door eiseres is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
31. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, heeft verweerder de informatiebeschikking voor de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2011 terecht gegeven. De rechtbank zal eiseres op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.
32. Het vorenstaande brengt mee dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Proceskosten
33. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding
34. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade, die zij vooralsnog heeft begroot op € 25.000. Ze heeft schade geleden, omdat de informatiebeschikking volgens haar onrechtmatig is genomen. De rechtbank heeft begrepen dat zij dit verzoek heeft gestoeld op artikel 8:88, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van het overgangsrecht van artikel V in verbinding met artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten[5] is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in de artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Awb, (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting). Dit brengt mee dat - anders dan eiseres aanvoert - het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) van de Awb.
35. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb luidde tot 1 juli 2013:
“Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt."
Zoals hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb kan reeds daarom niet worden toegewezen.
(…)
[1] Vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498.
[2] HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895.
[3] Op grond van intern beleid van de Belastingdienst, zoals vastgelegd in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2016, 2016-0000158067, V-N 2016/62.4, dient degelijk overleg plaats te vinden, waarna er een korte notitie gemaakt dient te worden.
[4] Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2016, 2016-0000158067, VN 2016/62.4.
[5] Staatsblad 2013, 50”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft gegeven, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de informatiebeschikking en tot toekenning van een schadevergoeding van € 25.000.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

Beoordeling van het hoger beroep

Informatiebeschikking
5.1.
Belanghebbende betoogt, naar het Hof begrijpt, dat de informatiebeschikking dient te vervallen omdat de navorderingsaanslagen voorafgaand aan het geven van de informatiebeschikking zijn opgelegd. Het Hof verwerpt, in navolging van de Rechtbank, dit betoog. De Inspecteur is gehouden in de bezwaarfase te onderzoeken of de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en daarbij een volledige heroverweging te maken van alle hem ter beschikking staande gegevens. Hem is daarbij de bevoegdheid gegeven om nogmaals alle voor de belastingheffing van belanghebbende relevante gegevens bij belanghebbende op te vragen en een informatiebeschikking te nemen indien die informatie nog niet is verstrekt (vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895, BNB 2016/4). Voor zover belanghebbende haar standpunt in hoger beroep onderbouwt met een verwijzing naar de door haar aangehaalde passage uit de “Handreiking wet-Dezentjé”, gevoegd bij de brief van de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot de beslissing op het WOB-verzoek inzake informatiebeschikkingen van 17 oktober 2016, nr. 2016-0000158067, V-N 2016/62.4, ziet zij eraan voorbij dat de door haar aangehaalde passage ziet op het geval dat in de fase voorafgaand aan het opleggen van een (navorderings)aanslag een informatiebeschikking wordt gegeven die wordt gevolgd door het opleggen van een (navorderings)aanslag terwijl de informatiebeschikking nog niet onherroepelijk vaststaat. Dat geval doet zich hier niet voor.
5.2.
In geschil is voorts of de Inspecteur zich bij het nemen van de informatiebeschikking in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde bescheiden – de “openingsformulieren” van de bankrekeningen ten tijde van de bezitsperiode van de rekeningen ten name van de stichtingen, [Foundation 2] ( [nummer] ) en [Foundation 3] ( [nummer] ) en de coderekening [nummer] alsmede de correspondentie met de banken daaromtrent – van belang konden zijn voor de belastingheffing van belanghebbende in de onderhavige jaren.
5.3.
Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend. Belanghebbende is zelf in de bezwaarfase betreffende de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen over deze jaren, waarbij naar aanleiding van eerder door belanghebbende afgelegde verklaringen alsnog buitenlands vermogen in aanmerking is genomen, teruggekomen op de door haar bij de Inspecteur afgelegde verklaringen omtrent het vermogen dat zij in het buitenland zou hebben aangehouden. De door de Inspecteur gevraagde bescheiden kunnen van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of en zo ja, vanaf wanneer, voor welke bedragen en bij welke banken belanghebbende vermogen in het buitenland heeft aangehouden dan wel gerechtigde is geworden tot vermogen op een of meer buitenlandse rekeningen.
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in beroep, gesteld dat de gevraagde gegevens niet (meer) kunnen worden overgelegd. Het Hof verwerpt, in navolging van de Rechtbank, deze stelling. Vast staat dat belanghebbende – in weerwil van haar standpunt in de bezwaarfase over de gerechtigdheid tot enig vermogen in het buitenland in de jaren waarop de navorderingsaanslagen zien – in 2011 Zwitserland heeft bezocht en een aandelenportefeuille heeft verkocht en naderhand saldigegevens vanaf het jaar 2000 van de coderekening die is aangehouden bij de [buitenlandse bank 2] aan de Inspecteur heeft verstrekt. Die gegevens heeft belanghebbende naar zij heeft gesteld van [buitenlandse bank 2] ontvangen. De correspondentie met de bank(en) daarover ontbreekt en de informatiebeschikking heeft onder meer betrekking op die correspondentie. Van belanghebbende mag worden verwacht dat zij zich inspant om van [buitenlandse bank 2] , dan wel [buitenlandse bank 3] en de [buitenlandse bank 1] de door de Inspecteur gevraagde stukken alsnog te krijgen als zij die zelf niet in haar bezit heeft dan wel gegevens op te vragen bij de Foundations. In hoger beroep en beroep heeft belanghebbende geen stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat zij, eventueel samen met haar moeder, de betreffende banken dan wel Foundations heeft verzocht die gegevens te verstrekken en wat het antwoord daarop is. Dit klemt temeer omdat belanghebbende wel de genoemde rekeningafschriften en een beweerdelijk door [buitenlandse bank 2] toegestuurd formulier in reactie op haar verzoek om informatie heeft overgelegd, maar niet de begeleidende (e-mail)correspondentie van de bank of belanghebbende zelf. Belanghebbende heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zij, zoals gesteld, de nodige moeite heeft gedaan de informatie te verkrijgen maar dat zij daarin desondanks niet is geslaagd.
5.5.
Onder de in 5.3 en 5.4 genoemde omstandigheden is het geven van een informatiebeschikking door de Inspecteur niet in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.6.
Voor zover belanghebbende stelt dat dit anders is omdat de Inspecteur bij het nemen dan wel het in bezwaar handhaven van de informatiebeschikking zijn bevoegdheid heeft misbruikt door gegevens in haar dossier op te nemen die, zoals belanghebbende stelt, door haar ex-echtgenoot zijn aangeleverd dan wel dat anderszins door de Inspecteur zeer onzorgvuldig is gehandeld, heeft belanghebbende die stelling niet aannemelijk gemaakt. De Inspecteur heeft ter zitting erop gewezen dat de Belastingdienst geen contact heeft met de ex-echtgenoot van belanghebbende alsmede dat de gegevens waarop belanghebbende doelt betreffende de overdracht van panden door het kadaster worden aangeleverd aan de Belastingdienst. Belanghebbende heeft dit laatste niet weersproken. Overigens valt niet in te zien waarom deze gegevens, die kennelijk deel uitmaken van het totale belastingdossier van belanghebbende, in het kader van het geven van de informatiebeschikking van belang zijn geweest. De omstandigheid dat de Inspecteur geen notitie heeft opgesteld van intern overleg over het nemen van de informatiebeschikking is niet conform het geldende interne beleid van de Belastingdienst (zie de hiervoor genoemde brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2016), maar dit laat onverlet dat aan het nemen van de informatiebeschikking een uitgebreide briefwisseling tussen partijen is voorafgegaan alsmede dat de informatiebeschikking zelf uitgebreid weergeeft hoe deze tot stand is gekomen. De Inspecteur heeft voorts onweersproken gesteld dat het bedoelde interne overleg wel heeft plaatsgevonden, maar dat hiervan geen verslag is opgemaakt. Gelet hierop is het ontbreken van de eerdergenoemde notitie onvoldoende aanleiding om de informatiebeschikking niet rechtsgeldig te achten. Evenmin is daarvoor aanleiding de omstandigheid dat ten tijde van de inzage van het dossier door belanghebbende in de bezwaarfase de Inspecteur aanvankelijk niet beschikte over twee brieven van belanghebbende. De brieven bleken tijdens het hoorgesprek – zie de uitspraak van de Rechtbank – in het digitale dossier aanwezig te zijn, maken deel uit van het dossier van belanghebbende en maken tevens deel uit van het dossier in beroep en hoger beroep.
5.7.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en stelt dat het te lang heeft geduurd voor de informatiebeschikking is gegeven en zij al die tijd de dreiging van een informatiebeschikking moest ervaren, geldt dat een informatiebeschikking geen strafsanctie is waarop het EVRM van toepassing is en dat de Inspecteur juist nadat belanghebbende is teruggekomen op haar inkeer medewerking van haar probeerde te krijgen om de gevraagde informatie alsnog te verkrijgen.
5.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de Inspecteur terecht onder verwijzing naar artikel 47 AWR voor de jaren 2002 tot en met 2011 de in 5.2 vermelde bescheiden en informatie aan belanghebbende heeft gevraagd en in bezwaar de informatiebeschikking kon handhaven. Het is niet aan de rechter die oordeelt over het geven van de informatiebeschikking om tevens een oordeel te geven over de bewijskracht die aan die informatiebeschikking dient te worden toegekend in de procedure die belanghebbende mogelijk over de opgelegde navorderingsaanslagen gaat voeren. Derhalve is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
Verzoek om schadevergoeding
5.9.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de per 1 juli 2013 in werking getreden schadevergoedingsregeling van de artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) op grond van het overgangsrecht (artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten) alleen van toepassing is op zaken betreffende de vennootschapsbelasting en dat ingevolge het bepaalde in artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht, dat voor deze zaak geldt, slechts bij een gegrond beroep de mogelijkheid bestaat schadevergoeding toe te kennen. In dit geval is het (hoger) beroep evenwel niet gegrond en is de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep inzake de informatiebeschikking niet overschreden, zodat reeds daarom het verzoek om (im)materiële schadevergoeding dient te worden afgewezen. Mocht belanghebbende zich voor een schadevergoeding baseren op een andere wettelijke bepaling, dan dient zij zich te wenden tot de burgerlijke rechter (artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht).

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, P.J.J. Vonk en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 7 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.