De beoordeling in hoger beroep
Petitum onvoldoende? Akte toelaatbaar?
9. FFC heeft zich in de memorie van antwoord op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om louter vernietiging van het vonnis te vragen zonder dat er voor dat vernietigde vonnis een andere beslissing in de plaats zou komen zodat het hoger beroep reeds op die grond niet kan slagen. Het hof verwerpt dit verweer nu het FFC volstrekt helder was wat [appellant] met het hoger beroep heeft beoogd te bereiken, namelijk (alsnog) afwijzing van de tegen hem door FFC ingestelde vorderingen, en zij haar verweer daar ook op aangepast heeft. Van een onredelijke benadeling door dit gebrek is dan ook geen sprake. Voorts heeft FFC in de antwoordakte bezwaar gemaakt tegen de door [appellant] op 26 mei 2020 genomen akte omdat deze in strijd zou zijn met de twee-conclusieregel. Het hof gaat hieraan voorbij omdat FFC, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, geen belang heeft bij een beslissing van het hof op dit punt.
Partij bij huurovereenkomst?
10. [appellant] heeft aangevoerd dat de huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte
niet met hem maar met Yamasake B.V. gesloten had moeten worden. Die bedoeling volgt volgens [appellant] uit artikel 9 van de koopovereenkomst. Het feit dat hij in de huurakte als huurder is vermeld, is het gevolg van een misverstand. Hij heeft de huurovereenkomst nimmer uitgebreid kunnen bestuderen en heeft in zijn onwetendheid getekend op de dag dat de medewerker van FFC langs kwam. Niet [appellant] was de exploitant van de snackbar maar Yamasake B.V. Dit blijkt ook uit de KvK-inschrijving. De huurbetalingen werden ook voldaan door Yamasake B.V. en niet door [appellant] zelf. Ook heeft [appellant] zich nooit als privé persoon bij ASR als huurder gepresenteerd, maar als bestuurder van Yamasake B.V.
11. De beantwoording van de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst is opgetreden voor zichzelf of als vertegenwoordiger van een ander zodat die ander moet worden aangemerkt als de contractspartij, hangt af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
12. Het hof stelt voorop dat de door partijen ondertekende huurovereenkomst een onderhandse akte is in de zin van art. 156 lid 3 Rv. Een dergelijke akte levert ingevolge art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op – behoudens tegenbewijs – dat partijen hebben verklaard wat in de akte is neergelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt. In de huurovereenkomst staat [appellant] , en niet Yamasake B.V., vermeld als de huurder van de bedrijfsruimte. [appellant] heeft de huurovereenkomst ook in privé ondertekend en niet (kenbaar) als [functienaam] van Yamasake B.V. De huurovereenkomst dwingt als bewijs aan te nemen dat [appellant] als contractspartij heeft te gelden. Het hof is van oordeel dat de door [appellant] in eerste aanleg en in dit hoger beroep gestelde feiten onvoldoende zijn om toegelaten te worden tot het leveren van tegenbewijs. Daartoe overweegt het hof als volgt. Dat [appellant] de huurovereenkomst niet uitgebreid heeft kunnen bestuderen dient voor zijn rekening te blijven. Als ondernemer (bovendien met bijstand van een makelaar) mocht van hem worden verwacht dat hij, ook als hem daarvoor weinig tijd zou zijn gegeven, in elk geval (ook) controleert op welke naam het huurcontract stond en in welke hoedanigheid hij zijn handtekening zette. Daarbij komt dat [appellant] tijdens de comparitie in hoger beroep heeft erkend dat mondeling met FFC is besproken dat de huurovereenkomst op zijn naam kwam te staan. FFC heeft (onweersproken) gesteld dat Yamasake B.V. als toen net opgerichte vennootschap immers een te hoog debiteurenrisico zou betekenen. Een en ander impliceert dat het dus een bewuste keuze van partijen is geweest om - in zoverre in afwijking van hetgeen in artikel 9 van de koopovereenkomst over de indeplaatsstelling was opgenomen - [appellant] als contractspartij in de huurovereenkomst op te nemen. Aan de omstandigheid dat de facturen van de huurtermijnen in eerste instantie (tot en met april 2017) naar Yamasake B.V. zijn gestuurd kan evenmin doorslaggevend gewicht worden toegekend nu daar tegenover staat dat de factuur voor de borg van 25 november 2016 naar [appellant] is gestuurd, evenals de facturen van maart 2017 en april 2017 met betrekking tot verschuldigde boetes. Na april 2017 zijn de facturen (zo staat als onweersproken vast) bovendien wel steeds naar [appellant] gestuurd en daartegen heeft hij ook niet geprotesteerd. Ook als juist zou zijn dat Yamasake B.V. alle huurbetalingen heeft verricht ( [appellant] heeft dat overigens niet onderbouwd), kan dat [appellant] niet baten. Betalingen kunnen immers op de voet van art. 6:30 BW ook door een derde worden gedaan zonder dat die derde dan partij wordt bij de overeenkomst. Tot slot is niet relevant hoe [appellant] zich heeft gepresenteerd richting ASR. Het gaat immers om de vraag wat partijen jegens
elkaarhebben verklaard en wat zij uit
elkaarsgedragingen mochten afleiden.
13. De te bewijzen aangeboden stellingen op dit punt, namelijk de omstandigheden waaronder het huurcontract moest worden getekend, kunnen gelet op het voorgaande niet tot een andere beslissing leiden zodat het bewijsaanbod van [appellant] als niet ter zake dienend zal worden gepasseerd. Grief 1 faalt in zoverre.
Voldaan aan (inspannings)verplichting?
14. [appellant] heeft voorts de conclusie van de kantonrechter bestreden dat het aan [appellant] zelf te wijten is dat er geen indeplaatsstelling heeft kunnen plaatsvinden. [appellant] heeft aangevoerd dat FFC door de huur op te zeggen bij ASR de mogelijkheid van indeplaatsstelling heeft gefrustreerd. FFC heeft niet eerder dan op 21 maart 2017 het verzoek voor een indeplaatsstelling gedaan. Na de brief van 21 maart 2017 is er een afspraak gemaakt op 24 april 2017 en zijn omstreeks 22 mei 2017 gegevens verstrekt aan FFC (onder andere een businessplan). Dat [appellant] niet eerder gegevens heeft verstrekt aan ASR maakt volgens [appellant] niet dat FFC Exploitatie zich aan haar verplichting uit de koopovereenkomst mag onttrekken noch dat FFC de huur zonder meer kan opzeggen. In de e-mails van 21 maart 2017 en 30 mei 2017 wordt niet gerept over een huurachterstand en ook is dit niet op enige wijze aan [appellant] duidelijk gemaakt. Op dat moment was er ook geen huurachterstand die de opzegging zou kunnen rechtvaardigen. [appellant] had geen weet van de e-mails die FFC aan ASR heeft gestuurd. Hij wist ook niet van de mail van 25 juli 2017 waarin [naam] namens ASR had aangegeven dat ASR bereid was in te stemmen met een contractsovername als FFC garant zou staan voor de huurbetalingen gedurende de lopende huurovereenkomst. FFC heeft bij mail van 15 augustus 2017 verkeerde informatie gegeven dat er geen definitief antwoord van ASR was ontvangen.
15. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat zowel FFC als FFC Exploitatie rekening had te houden met het gerechtvaardigd belang van [appellant] bij een stabiele huurrelatie. FFC diende dat te doen door de verplichtingen die FFC Exploitatie blijkens art. 9.1 van de koopovereenkomst op zich had genomen als eigen verplichtingen na te komen. Tegen dat oordeel zijn geen grieven gericht zodat het hof dit eveneens tot uitgangspunt neemt.
16. Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellant] dat hij meent dat de indeplaatsstelling niet is gelukt omdat FFC daarom te laat heeft verzocht. Dat betoog volgt het hof niet. Uit de e-mail van 25 juli 2017 van ASR moet worden afgeleid dat ASR de indeplaatstelling niet heeft geaccepteerd omdat er niet voldoende financiële waarborgen aan de zijde van Yamasake B.V. waren. In het licht daarvan kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat als FFC het verzoek om indeplaatsstelling eerder had gedaan, ASR dat verzoek wel had gehonoreerd. Bovendien hadden partijen ook na 25 juli 2017 nog ruim een jaar de tijd om een rechtstreekse huurrelatie met ASR te bewerkstelligen. [appellant] stelt dat hij niet op de hoogte was van de e-mail van 25 juli 2017, maar dat maakt het voorgaande niet anders. [appellant] is immers in elk geval in september 2017 door ASR geïnformeerd dat FFC zich garant wilde stellen tot eind augustus 2018, zo heeft [appellant] zelf verklaard tijdens de comparitie in hoger beroep. FFC heeft die garantstelling bij e-mail van 1 november 2017 ook daadwerkelijk aan ASR toegezegd zodat zij daarmee naar het oordeel van het hof heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting.
FFC heeft [appellant] er voorts in de brief van 21 maart 2017 (dus ruim 2 maanden voordat FFC op 30 mei 2017 de huurovereenkomst met ASR daadwerkelijk heeft opgezegd) op gewezen dat hij ook zelf in de gelegenheid werd gesteld om in contact te treden met ASR om een indeplaatsstelling of een rechtstreekse huurovereenkomst te bewerkstelligen. FFC heeft ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep gesteld dat ASR ondanks de opzegging door FFC best bereid was door te gaan met [appellant] . Naar het oordeel van het hof wordt dit bevestigd door de e-mail van 7 december 2017 van ASR waarin wordt gezegd “Ik ben in gesprek met huurder, maar zij twijfelen of zij een huurovereenkomst willen aangaan.” In dat licht bezien heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de indeplaatsstelling of totstandkoming van een nieuwe, rechtstreekse huurovereenkomst met ASR ten gevolge van de opzegging door FFC onmogelijk is gemaakt. Het hof komt ook niet toe aan het horen van [naam] als getuige omdat hetgeen [appellant] in dat verband te bewijzen heeft aangeboden, namelijk een nadere uitleg over de vraag waarom er geen indeplaatsstelling is gevolgd of over de vraag of [appellant] heeft begrepen wat de borgstelling zou inhouden en dat de huurovereenkomst verder zou kunnen worden voortgezet, niet relevant is voor de vraag of FFC tekort is geschoten in de nakoming van haar inspanningsverplichting, dan wel anderszins jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld.
17. [appellant] heeft zich nog op het standpunt gesteld dat FFC hem, gelet op de garantie van art. 9 lid 3 van de koopovereenkomst, een langere huurovereenkomst dan enkel tot eind augustus 2018 had moeten geven. Naar het oordeel van het hof heeft FFC zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] zich in redelijkheid niet op die bepaling kan beroepen nu hij zich, gelet op de telkens opnieuw opgelopen achterstand in huurbetalingen en daardoor verbeurde boetes, niet als een goed huurder heeft gedragen. Als onweersproken staat immers vast dat [appellant] in maart 2017 de borg nog niet had voldaan en boetes verschuldigd was wegens het te laat betalen van de huur zodat toen in totaal een bedrag van bijna € 14.000,- openstond. Alhoewel juist is dat er op dat moment geen huurachterstand was, was [appellant] dus wel tekort geschoten in verplichtingen uit de huurovereenkomst. FFC heeft [appellant] daar bij e-mail van 21 maart 2017 ook op gewezen. Bovendien heeft [appellant] de latere huurpenningen ten onrechte opgeschort en een behoorlijke huurachterstand laten ontstaan. Onder die omstandigheden kon niet van FFC verlangd worden dat zij na het einde van de tijdelijke huurovereenkomst van twee jaar de huurovereenkomst zou voortzetten.
Misbruik identiteitsverschil
18. [appellant] heeft nog aangevoerd dat misbruik van identiteitsverschil is gemaakt omdat hij niet wist dat hij met twee verschillende vennootschappen te maken had. Ook wist hij niet dat niet FFC Exploitatie huurder was van ASR maar FFC zodat een indeplaatsstelling als genoemd in artikel 9 juridisch niet mogelijk was. Zoals het hof in r.o. 15 tot uitgangspunt heeft genomen, diende FFC de verplichtingen die FFC Exploitatie blijkens art. 9.1 van de koopovereenkomst op zich had genomen als eigen verplichtingen na te komen. Zoals uit r.o. 16 volgt is het hof van oordeel dat FFC aan die (inspannings)verplichting heeft voldaan. Het door [appellant] gestelde is onvoldoende om aan te nemen dat er misbruik is gemaakt van het identiteitsverschil tussen FFC en FFC Exploitatie. Van een oogmerk om [appellant] te benadelen is naar het oordeel van het hof niet gebleken.
De vordering tot terugbetaling van de koopsom/schadevergoeding
19. [appellant] heeft er op gewezen dat de eis in voorwaardelijke reconventie in eerste aanleg en het petitum in het appel zo moeten worden gelezen dat van FFC en/of FFC Exploitatie een schadevergoeding wordt gevorderd van € 122.500,- wegens wanprestatie en/of onrechtmatige daad. Voor enige schadevergoeding bestaat naar het oordeel van het hof, gelet op het voorgaande, geen grond. Bovendien is FFC Exploitatie geen partij in dit geding zodat de vordering, voor zover tegen haar gericht, reeds om die reden niet toewijsbaar is.
20. De grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.