4.30.Ook ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van rente en inflatie komt het
aan op de redelijke verwachting van de rechter daarover. Wel moet daarbij uitgangspunt zijn
dat de benadeelde zijn toekomstige schade daadwerkelijk kan dragen. Als wordt gerekend
met een te hoog rentepercentage of een te lage inflatie, kan dat ertoe leiden dat de
benadeelde die jaarlijks zijn jaarschade opneemt en gebruikt, zijn schadevergoeding al een
aantal jaar voor de berekende einddatum heeft opgebruikt.
Omdat de som ineens het inkomensverlies dekt dat de benadeelde lijdt als gevolg van zijn
schade, mag bovendien van de benadeelde niet worden verlangd dat hij risico’s neemt bij
het beleggen van de ontvangen som ineens. Dit betekent dat, anders dan Allianz heeft
betoogd, naar het oordeel van de rechtbank van [appellant] niet kan worden verlangd dat hij zijn
vermogen belegt. De (recente) geschiedenis heeft geleerd dat beleggingen, hoe “risicoloos”
ook, in korte tijd in waarde kunnen dalen. Het strookt niet met het uitgangspunt van
vergoeding van (letsel)schade dat een benadeelde het risico loopt dat zijn schadevergoeding
uiteindelijk onvoldoende is om zijn daadwerkelijke schade te compenseren. (…)”
19. Het hof kan zich verenigen met de hiervoor geciteerde overwegingen van de rechtbank en neemt deze in zoverre over. Voor zover Allianz heeft betoogd dat [appellant] wel risicovol zou kunnen beleggen, verwerpt het hof dit betoog. Het hof ziet namelijk geen aanleiding om bij de bepaling van de rekenrente per geval rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van het betreffende letselschadeslachtoffer. Niet alleen zou dit afdoen aan het beginsel van rechtszekerheid dat - zeker in letselschadezaken - van groot belang is, maar ook zou dit kunnen betekenen dat letselschadeslachtoffers niet gelijk behandeld worden in een materie die naar zijn aard ongewis is. Het gaat bij de bepaling van de rekenrente immers om een redelijke inschatting van de te verwachten inflatie en het te verwachten rendement
in de toekomst. Concrete persoonlijke/financiële omstandigheden van een slachtoffer die bestaan ten tijde van de peildatum voor kapitalisatie, kunnen (het ongeval weggedacht) op allerlei manieren nog veranderen in de toekomst, zodat daarmee niet goed rekening kan worden gehouden bij de bepaling van de rekenrente, zonder het reële risico af te zullen doen aan het beginsel van rechtsgelijkheid. Om deze redenen houdt het hof bij het bepalen van de rekenrente dus geen rekening met de door Allianz geopperde (financiële) mogelijkheid, in het persoonlijke geval van [appellant] , om alsnog een eigen woning aan te kopen als “solide belegging” voor de toekomst, of om “met even wat meer risico beduidend hogere rendementen te realiseren”. Daarbij geldt overigens nog dat het niet aan (de verzekeraar van) de veroorzaker van de schade is om voor te schrijven hoe een benadeelde zijn schadevergoeding feitelijk besteedt.
20. Voor het overige oordeelt het hof als volgt. Als peildatum voor de te verrichten kapitalisatie van de schade bestaande uit toekomstig verlies van verdienvermogen, kan worden uitgegaan van de datum van het tussenvonnis van 13 mei 2020 (hierna ook te noemen: de peildatum; door de rechtbank wordt de peildatum in het tussenvonnis aangeduid als kapitalisatiedatum). Voor de bepaling van een andere peildatum ziet het hof, mede gelet op het gevoerde debat tussen partijen in appel, geen aanleiding. Aldus resteert een looptijd van deze schadepost van nagenoeg 10 jaar vanaf de peildatum tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [appellant] op (naar redelijke verwachting, ook gelet op de gegeven indicatie op de website van de Sociale Verzekeringsbank) 22 april 2030. Gelet op deze vrij beperkte looptijd, bestaat naar het oordeel van het hof in deze zaak geen grond om, zoals de rechtbank heeft overwogen, bij de kapitalisatie uit te gaan uit te gaan van drie verschillende periodes (ieder met een eigen percentage aan nominale rente en inflatie). Om dezelfde reden ziet het hof in deze zaak geen aanleiding gebruik te maken van de Aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken van de LOVCK/LOVC-Hoven van juni 2021, waarin een systeem van drie periodes is gehanteerd.
21. Het hof zal uitgaan van slechts twee periodes, te weten de periode die loopt gedurende de eerste vijf jaar na de peildatum (hierna: de eerste periode), en een periode die loopt vanaf de aanvang van het zesde jaar na de peildatum tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (hierna: de tweede periode).
22. Met betrekking tot de eerste periode neemt het hof - evenals de rechtbank - aan dat [appellant] het bedrag aan schadevergoeding dat betrekking heeft op die periode niet kan vastzetten. Voor die periode gaat het hof om de door de rechtbank in rov. 4.31 van het tussenvonnis genoemde redenen, die het hof tot de zijne maakt, uit van een nominaal rentepercentage van 0% en een verwacht inflatiepercentage van 1,5 %. Partijen hebben (ook in hoger beroep) geen overtuigende argumenten aangevoerd die in redelijkheid kunnen leiden tot een andere beslissing voor deze periode.
23. Voor de tweede periode (vanaf de aanvang van het zesde jaar na de peildatum tot aan 22 januari 2030) geldt het volgende. Voor deze - wat verder in de toekomst gelegen - termijn, kan [appellant] zijn schadevergoeding wel vastzetten, teneinde op deze wijze (enig) rendement te genereren. Het hof gaat er daarbij, evenals de rechtbank in rov. 4.32 van het tussenvonnis, van uit dat [appellant] zijn vermogen risicoarm vastzet, bijvoorbeeld in rentedeposito’s. Ten aanzien van de hoogte van de met rentedeposito’s te behalen rendementen in deze (tweede) periode geldt het volgende. Voor deze betrekkelijk korte periode dient, naar redelijkheid en billijkheid, het gemiddelde van de op de peildatum door Nederlandse banken (met een vergunning van De Nederlandsche Bank) gegeven actuele 5-jaars spaardeposito-rentes te worden gehanteerd voor een deposito (met de grootte van de totale jaarschades voor de tweede termijn) dat vrij valt na 5 jaar te rekenen vanaf de peildatum. Voor het hanteren van het juiste nominale rentepercentage als hiervoor bedoeld, is naar het oordeel van het hof de inschakeling van een rekenkundig expert benodigd, zoals ook hierna nog wordt overwogen. Voor wat betreft het voor de tweede periode verwachte inflatiepercentage verenigt het hof zich met het door de rechtbank in rov. 4.32 van het tussenvonnis vastgestelde percentage van 2%, nu dit het percentage is waarnaar de Europese Centrale Bank (ECB) streeft voor de middellange termijn.
24. Verder overweegt het hof in dit kader nog als volgt. Bij een verdeling van de schadevergoeding in twee verschillende periodes, als voormeld, dienen voor beide periodes contante waardes berekend te worden. Dit betekent dat er niet voor de eerste vijf jaar voor het gehele bedrag aan schadevergoeding rekening moet worden gehouden met een rendement van 0%, maar alleen voor het bedrag dat de schade in die eerste periode dekt. [appellant] kan immers zijn jaarschades voor de tweede termijn direct vastzetten tegen het hiervoor bedoelde rentepercentage, en hij genereert daarover dus onmiddellijk rendement. Nu geen van partijen zich echter heeft uitgelaten over de vraag wat de precieze jaarschades van [appellant] zijn die worden geleden in de periode vanaf de aanvang van het zesde jaar na de peildatum, en het hof daarvan geen realistische inschatting kan maken, net zomin als de rechtbank, zullen partijen - in het geding na verwijzing - desgewenst nog in de gelegenheid moeten worden gesteld zich daarover nader uit te laten, zoals de rechtbank al heeft overwogen in rechtsoverweging 4.38 en 4.87 van het tussenvonnis. Daarbij gaat (ook) het hof ervan uit dat specialistische inzet van een - bij voorkeur door partijen in gezamenlijk overleg aan te zoeken - rekenkundig expert op het gebied van letselschadeberekeningen vereist is voor de berekening van een concreet bedrag aan (nog te betalen) materiële schadevergoeding, aan de hand van de hiervoor door het hof genoemde uitgangspunten. Het hof geeft partijen overigens in overweging om deze - lang lopende - letselschadezaak na ontvangst van een dergelijke berekening in minnelijk overleg definitief af te wikkelen.
25. Ten aanzien van de post onvoorzien verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank als vervat in rov. 4.74 van het tussenvonnis en maakt het dit oordeel tot het zijne. Door [appellant] is in hoger beroep nog naar voren gebracht dat hij als gevolg van het ongeval last heeft van “onbalans” en daardoor eerder valt. Het is naar het oordeel van het hof echter dermate ongewis of dit tot aanvullende schade zal lijden, dat er geen reden is om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
26. De bewijsaanbiedingen die partijen over en weer in appel hebben gedaan dienen als te vaag (nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen) dan wel als niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven) te worden gepasseerd. Het hof ziet daarnaast geen aanleiding tot benoeming van deskundigen.
27. De slotsom is als volgt. Nu de grieven van [appellant] deels doel treffen (ten aanzien van de pensioenschade en de rekenrente) en de grieven van Allianz eveneens deels slagen (ten aanzien van de rekenrente), dient het bestreden tussenvonnis te worden vernietigd. [appellant] heeft overigens in rechte geen belang meer bij een beslissing over de afgifte van een belastinggarantie (zoals nog gevorderd bij memorie van grieven), nu beide partijen tijdens de zitting aan het hof hebben bevestigd dat zij de rechtsstrijd inmiddels hebben weten te beperken tot de hiervoor genoemde en behandelde drie geschilpunten (CEO-functie, rekenrente en post onvoorzien).
Het hof zal de zaak na vernietiging van het tussenvonnis terug wijzen naar de rechtbank teneinde verder recht te doen met inachtneming van dit arrest. Nu partijen in hoger beroep over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van het principaal en het incidenteel appel worden gecompenseerd als na te melden.