Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het dossier van de procedure bij de rechtbank Rotterdam dat alle stukken bevat die genoemd zijn bij de nummers 1 t/m 37 op de door partij [appellant] opgemaakte “
- de tussen partijen gewezen, bestreden vonnissen van 24 juni 2015 (vonnis in het incident) en 4 december 2019 (eindvonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 januari 2020 van [appellant] ;
- de memorie van grieven en de akte overlegging nadere producties en vermeerdering van eis van [appellant] , een en ander met producties 1 t/m 29;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens houdende akte wijziging van eis van [geïntimeerde] , met producties 1 t/m 11;
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel, tevens akte uitlating producties, van [appellant] ;
- de akte houdende overlegging producties van [appellant] , met producties 30 t/m 39.
3.Feiten
de eerste procedure”) dat partijen weer in de toestand van vóór de koopovereenkomst uit 1989 moeten komen, omdat deze overeenkomst rechtsgeldig is ontbonden. Daarmee zou de economische eigendom van de panden moeten terugkeren naar [appellant] .
de eerste procedurein cassatie van het arrest van het hof van 4 november 2014. De Hoge Raad liet dat arrest in stand bij zijn uitspraak van 30 september 2016, [1] met dien verstande dat de Hoge Raad oordeelde dat [geïntimeerde] vanaf 1 september 2007 geen contractuele rente van 7% over de koopsomschuld meer verschuldigd was.
de eerste procedure, kwam op 30 september 2016 onherroepelijk vast te staan dat de economische eigendom van de panden sinds 1989 niet aan [appellant] , maar steeds aan [geïntimeerde] toekwam en dat [geïntimeerde] daarvoor in 2007 nog aan [appellant] verschuldigd was: € 88.724,16 voor aflossingen en € 25.545,24 voor door [appellant] voldane zakelijke lasten, dus in totaal € 114.269,40. [appellant] betaalde toen van het onder 3.9 genoemde bedrag € 74.298,- aan [geïntimeerde] (terug).
4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis
- € 13.739,99, met rente vanaf 1 juli 2011, wegens door [appellant] gedragen zakelijke lasten over de periode medio 2011 – eind 2014;
- de € 186.612,32 die [appellant] na het bestreden vonnis onverschuldigd betaalde, minus € 2.400,- voor waarborgsommen, en plus rente,
- € 20.011,- aan [appellant] wegens ongerechtvaardigde verrijking door investeringen en onderhoud, met rente, en
- de proceskosten en beslagkosten.
- € 260.598,67 aan huurinkomsten over de periode van juni 2011-december 2014;
- € 19.973,- aan rente over in depot gegeven assurantiepenningen;
- primairdiverse bedragen voor de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, namelijk € 123.426,- (eerste procedure), € 148.317,50 (huidige procedure), € 34.273,- (cassatieprocedure), € 3.631,81 (aan [appellant] betaalde proceskosten) en € 1.310,24 (artikel 843a Rv-kosten) en voorts € 1.435,66 wegens beslagkosten;
subsidiairde geliquideerde proceskosten;
6.Overwegingen van het hof
de eerste procedureis de beslissing in het kort geding met terugwerkende kracht vervangen door de beslissing uit de arresten van dit hof van 4 november 2014 en de Hoge Raad in de bodemprocedure. Daarmee staat (achteraf) vast dat [appellant] geen recht had om, en met de niet nakoming van de verbintenis tot levering van de panden onrechtmatig handelde door, medio 2011 de huurexploitatie van de panden over te nemen en de panden tot eind 2014 te exploiteren. [geïntimeerde] had de exploitatie mogen blijven doen. [appellant] behoorde te weten dat hij de overname van de exploitatie in 2011 niet baseerde op een definitieve beslissing. Hij behoorde ook te weten dat [geïntimeerde] door het wegvallen van de huurexploitatie (aanzienlijke) schade zou kunnen lijden. Daarom heeft de door zijn exploitatie voor [geïntimeerde] veroorzaakte schade te gelden als door zijn schuld veroorzaakt. Omdat de bodemprocedure nog niet was beslecht, was er nog reden voor [appellant] om aan zijn rechten te twijfelen en kan hij zich niet beroepen op goede trouw in de zin van de wet.
Het hof passeert dit betoog. De schadevergoedingsverplichting vloeit voort uit de overname door [appellant] in 2011 van de exploitatie van de panden. [geïntimeerde] kon niet anders dan hieraan meewerken, want hij was (op vordering van [appellant] ) bij kortgedingvonnis door de rechter veroordeeld om in 2011 mee te werken aan de overname van de huurcontracten, en daarmee van de exploitatie. Bovendien blijkt nergens uit dat er geen gerechtelijke procedures zouden zijn gevoerd wanneer er eerder duidelijkheid zou zijn geweest over de wederzijdse visies; in werkelijkheid procederen partijen, terwijl de wederzijdse visies bekend zijn.
nettowinst, dus op wat resteert na aftrek van de gemaakte kosten. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij de huurpenningen kosteloos heeft ontvangen. Bovendien heeft hij gemotiveerd aangevoerd dat [geïntimeerde] niet de door [appellant] gerealiseerde huur zou hebben kunnen genereren. [geïntimeerde] heeft vervolgens zijn vordering, in elk geval in hoger beroep, gebaseerd op wat hij zelf aan huurinkomsten zou hebben verdiend.
juni2011. Het hof zal daarbij via de begroting van ‘
tijdelijke (frictie)leegstand en wanbetalingen’ (hierna in 6.34 - 6.36) rekening houden met de betaling door [huurder 1] van € 202,74 aan [geïntimeerde] voor juni 2011.
de eerste procedureheeft opgegeven blijkt dat [geïntimeerde] vele malen minder huuropbrengsten kon genereren dan de hypothetische opbrengsten die hij in de onderhavige procedure opvoert. [appellant] wijst erop dat [geïntimeerde] in
de eerste procedurevoor de periode 1989-2001 ƒ 253.236,53 aan huurontvangsten had opgegeven (dus € 114.913,67 in een totaal van twaalf jaren) en voor de periode 2002-2010 € 141.577,95 (in negen jaren). [geïntimeerde] kon naar eigen zeggen in al die jaren maximaal € 18.406,53 per jaar huur realiseren; in de jaren vanaf 2007 was dat € 15.202,38 (2007), € 16.201,11 (2008), € 18.406,53 (2009) en € 14. [nr.] ,29 (2010), aldus [appellant] .
de eerste procedureen de genoemde bedragen niet betwist, maar hierover aangevoerd dat zijn huurexploitatie enerzijds bestaat uit de kale huuropbrengsten en de daartegenover staande investeringen in de panden die hij in
de eerste procedureheeft opgegeven, en anderzijds uit de ontvangsten voor servicekosten die een vergoeding zijn voor de door [geïntimeerde] gedane investeringen in de inventaris en dergelijke en die daarmee buiten de ongedaanmakingsverplichtingen uit
de eerste procedurevielen. In
de eerste procedurehad hij de servicekosten niet opgegeven. De bedragen die [appellant] aanhaalt, zien dus alleen op de kale huur met de daar tegenoverliggende kosten en niet mede op de inkomsten die [geïntimeerde] uit de serviceafspraken kreeg.
Tegenover deze uitleg heeft [appellant] niet voldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] in
de eerste procedureenkel de kale huur als huurontvangsten had opgegeven (met de daar tegenoverliggende kosten), en dus geen serviceopbrengsten en -kosten. Dat [geïntimeerde] dit in
de eerste procedurede “
huurontvangsten (zonder aftrek huurgerelateerde lasten)” noemde, sluit niet uit dat de inventaris die hij in de panden had geplaatst (waarvoor de ‘servicekosten’ uit de huurcontracten dienden, zo heeft [geïntimeerde] in deze procedure aangevoerd) hier buiten viel. Het hof overweegt hierbij dat de door [geïntimeerde] overgelegde in juni 2011 lopende huurcontracten er op wijzen dat de in
de eerste procedureopgegeven bedragen slechts de kale huurprijzen betroffen en dat
de eerste procedureover de koop en eigendom van de panden ging; de inventaris was niet meeverkocht.
de eerste procedureheeft genoemd, zoals [appellant] bepleit, maar uitgaan van de bedragen die [geïntimeerde] , onderbouwd met stukken, in de onderhavige procedure aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. De bewijskracht van de processtukken van [geïntimeerde] in
de eerste procedurekan het hof daarom in het midden laten. Het hof wijst in de onderhavige zaak de vorderingen van [geïntimeerde] dus niet af vanwege leugens, zoals [appellant] heeft bepleit. Evenmin ziet het hof dat [geïntimeerde] met hetgeen hij in
de eerste procedureaanvoerde, heeft erkend dat hij geen andere gelden van huurders ontving dan de toen genoemde huurontvangsten.
- [nr.] (in 2008 met V en R. Beheer BV): € 140,31 kale huur, € 89,69 elektra en water, € 120,- servicekosten, dus samen € 350,- per maand,
- [nr.] 2e L (op 1 januari 2011 met [huurder 2] ): € 151,31 kale huur, € 168,69 energie en water, € 180,- servicekosten, dus samen € 500,- per maand,
- [nr.] (handgeschreven:) 3e L (in 2009 met [huurder 3] ): € 202,74 kale huur, € 167,26 energie en water, € 180,- servicekosten, dus samen € 550,- per maand,
- [nr.] (in 2007 met [huurder 4] ): € 250,- kale huur, € 275,- energie en water, € 270,- servicekosten, dus samen € 795,- per maand,
- [nr.] (in 2000 met [huurder 5] ): ƒ 360,90 kale huur, ƒ 319,29 energie, ƒ 389,49 servicekosten, dus samen ƒ 1.069,68 per maand; dat is omgerekend (door het hof) € 163,77 kale huur, € 144,89 energie en € 176,74 servicekosten, dus samen € 485,40 per maand,
- [nr.] (per 15 april 2011 met [huurder 6] ): € 191,74 kale huur, € 178,26 energie en water, € 180,- servicekosten, dus samen € 550,- per maand,
- [nr.] [
- van [naam] voor [nr.] : in januari, februari, maart en mei telkens € 350,- en in april € 150,-,
- van [huurder 2] voor [nr.] 2e L: telkens € 500,-,
- van [huurder 3] voor [nr.] 3e L: in januari € 700,-, voor februari € 850,-, in maart € 400,- + € 550,- in april € 550,- en in mei € 550,-, met een aantekening “
- van [huurder 9] voor [nr.] 3e R: januari € 1200,-, februari niets, maart € 1700, april € 700,- mei € 510,-,
- van [huurder 10] voor [nr.] beneden: telkens € 795,-
- van [huurder 5] voor [nr.] B 1e achter: in januari, maart, april en mei telkens € 700,-, en in februari € 550,-,
- van [huurder 6] voor [nr.] A 1e voor: in april € 550,- en in mei € 550,-,
- van [huurder 1] voor de [adres 2] : telkens tot en met juni € 202,74,
- van [huurder 7] voor de 4e etage: telkens € 500,-.
de eerste proceduregenoemde € 15.202,38 voor (kale) huurontvangsten in 2007 niet bij het thans (in productie 30) genoemde bedrag van € 100.607,04 aan inkomen in 2007, ook niet als rekening wordt gehouden met servicekosten.
baarwaren en dat [geïntimeerde] , als [appellant] de huurexploitatie niet zou hebben overgenomen, deze woningen niet voortdurend leeg zou hebben laten staan.
de eerste proceduregewag van “
een jarenlange systematische non-betaler met een huur van ƒ 9.000,-”. Mede gelet op de (kale) huren die [geïntimeerde] tot en met 2010 realiseerde, zoals die uit
de eerste procedurevolgen (hiervóór genoemd onder 6.18), gaat het hof er vanuit dat [geïntimeerde] ook na 2010 niet steeds de volle contractsprijzen voor alle verhuurde appartementen zou hebben kunnen ontvangen, althans niet zonder hiervoor eerst (proces)kosten te maken. Anderzijds zouden er ook huurders zijn geweest die wel tijdig en volledig betaalden en staat vast dat [huurder 1] de huur van juni 2011 nog aan [geïntimeerde] betaalde.
kalehuren waarvoor de wettelijke huurverhogingsmogelijkheid geldt. Daarbij komt nog dat het gevorderde bedrag van € 438.144,- het door de makelaar begrote verschil in beleggingswaarde is en dus niet zonder meer misgelopen huurverhoging.
kalehuren geldt, niet voor andere prijsafspraken. [appellant] heeft (onbetwist) aangevoerd dat, voorzover hij het per maand in totaal door de huurder te betalen bedrag heeft verlaagd, hij dit heeft gedaan omdat er zijns inziens geen service werd verleend, zodat hij andere huurovereenkomsten, zonder serviceafspraken, met de huurders heeft gesloten. De huurbedragen die de huurders daarna moesten betalen, betreffen dus alleen kale huur en nutsvoorzieningen en geen service. Gelet hierop en gezien de huurbedragen in de medio 2011 en de eind 2014 lopende contracten, kan het hof niet vaststellen dat er sprake is geweest van het verlagen van de kale huurprijs. De totaalprijzen die huurders vóór en na de contractswijzigingen moesten betalen – welke prijzen vaak weinig zakten of hetzelfde bleven – leiden integendeel tot de conclusie dat [appellant] de inkomsten uit kale huur van de panden heeft verhoogd op het moment dat hij de service liet wegvallen.
de eerste procedureheeft aangevoerd – en [appellant] verwijst daarnaar – dat de aan verhuring verbonden indirecte algemene kosten (zijnde verlichting en schoonmaakkosten gemeenschappelijke ruimten; administratiekosten, ontstoppingsfonds, stoffering) € 20,- per maand per appartement bedragen (dus in 43 maanden: € 10.320,- voor twaalf appartementen). Dit bedrag ziet kennelijk op het doorlopende onderhoud voor met name de algemene ruimtes en komt dus bovenop (extrapolatie van) de incidentele facturen en de kosten voor slijtage van meubels en stoffering in de appartementen.
[appellant] heeft niet weersproken dat hij wettelijke rente verschuldigd is. Uit artikel 6:119 BW volgt dat die rente verschuldigd is vanaf het moment waarop [appellant] in verzuim was met het voldoen van de betaling aan [geïntimeerde] . Uit artikel 6:83 onder b BW blijkt dat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, wanneer een verbintenis voortvloeit uit een onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen wanneer deze opeisbaar is. Dit betekent dat de wettelijke rente verschuldigd is steeds vanaf het moment waarop [geïntimeerde] de huurexploitatieschade heeft geleden. [appellant] heeft dit ook niet weersproken. Schattenderwijs gaat het om € 2.900,57 per maand vanaf eind juni 2011 totdat het totaal van € 124.724,68 na 43 maanden per eind december 2014 is bereikt. De uit te spreken schadevergoeding wordt daarom vermeerderd met de wettelijke rente vanaf (telkens) het moment van maandelijkse opeisbaarheid tot aan de dag der voldoening door [appellant] aan [geïntimeerde] .
eigenlijk netter zou zijn om te stellen dat de koopsom was € 88.724,16 per 1 januari 2007” en dat hij dat kan wijzigen indien gewenst. [geïntimeerde] heeft het niet laten wijzigen. Onder deze omstandigheden kan hij niet aan [appellant] tegenwerpen dat in de akte onder ‘koopsom’ een hoger bedrag dan de koopsom is opgenomen en [geïntimeerde] meer overdrachtsbelasting heeft betaald dan als de juiste koopsom in de akte had gestaan.
- [appellant] heeft een aantal van zijn vorderingen in reconventie ingetrokken omdat door de beslissing van de Hoge Raad duidelijk is dat die kansloos zijn geworden.
- De vordering tot opheffing van het beslag wordt afgewezen omdat [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellant] .
- De vordering ter zake van de zakelijke lasten is niet toewijsbaar in reconventie, omdat die al in conventie is verrekend voor het tussen partijen overeengekomen bedrag hiervoor van € 13.739,99.
primair€ 148.317,50 + p.m. advocaatkosten voor de onderhavige procedure vanaf december 2014,
subsidiaireen forfaitaire proceskostenvergoeding;
nietoverwegend zien op de hoogte van de dwangsom – is compensatie van de proceskosten passend.
vanaf de datum van verschuldigdheid van de betreffende posten/facturen, althans per datum van het in dezen te wijzen vonnis, (…).” Omdat de wettelijke rente niet eerder verschuldigd is dan het moment waarop [geïntimeerde] de facturen betaalde, zal het hof de rente niet toewijzen vanaf het moment waarop is gefactureerd. Het hof zal de rente daarom toewijzen vanaf de datum van het vonnis (14 december 2019).
7.Beslissing
bekrachtigthet bestreden vonnis in incident van 24 juni 2015;
vernietigthet bestreden vonnis van 4 december 2019
uitsluitend voor zoverdaarin in conventie [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van 164.432,22, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en de vordering tot betaling van 843a-kosten ad € 1.310,24 is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bekrachtigthet vonnis van 4 december 2019 (in conventie en in reconventie) voor het overige;