ECLI:NL:RBROT:2019:9561

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
C/10/536852 / HA ZA 17-969 / (voorheen bekend onder C/10/471158 / HA ZA 15-22)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsvordering na uitspraak Hoge Raad, begroting schade en proceskostenvergoeding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is een schadevergoedingsvordering aan de orde die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, waarbij de eiser in het gelijk is gesteld. De zaak betreft een geschil tussen twee zwagers over de eigendom en exploitatie van onroerend goed. De eiser, [eiser 1], heeft een schadevergoeding gevorderd van [gedaagde] voor gemiste huurinkomsten en andere kosten die hij heeft gemaakt in verband met de panden die [gedaagde] heeft geëxploiteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het gerechtshof van toepassing is, wat betekent dat de eerdere oordelen bindend zijn voor deze procedure. De rechtbank heeft de schade van [eiser 1] begroot op € 165.000, rekening houdend met de periode waarin [gedaagde] de huurpenningen heeft ontvangen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [gedaagde] geen recht heeft op volledige proceskostenvergoeding, omdat een deel van zijn vorderingen is afgewezen. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser 1] grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele specifieke schadeposten die niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, gezien de gemengde uitkomst van de vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/536852 / HA ZA 17-969
(voorheen bekend onder zaaknummer / rolnummer C/10/471158 / HA ZA 15-221)
Vonnis van 4 december 2019
in de zaak van
[eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. I.J.M.I. Souren te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.A.M. Reuser te Pijnacker.
Partijen zullen hierna [eiser 1 in conventie, verweerder in reconventie] en [gedaagde in conventie, eiser 2 in reconventie] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 24 juni 2015 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken,
  • het vonnis van 19 augustus 2015 waarin een comparitie van partijen is bevolen
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie van [gedaagde] ,
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie tevens akte overlegging productie van [eiser 1] ,
  • de ter comparitie genomen akte overlegging productie van [gedaagde] ,
  • de door de griffier opgemaakte akte van depot van 10 december 2015 van deponering van stukken door [eiser 1] bij akte van 9 december 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 10 december 2015, met verwijzing van de zaak naar de parkeerrol in afwachting van een arrest van de Hoge Raad in een verwante procedure tussen partijen,
  • de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in voorwaardelijke reconventie tevens houdende wijziging van eis van [eiser 1] ,
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in alsnog onvoorwaardelijke reconventie van [gedaagde] ,
  • de conclusie van dupliek in reconventie, van [eiser 1]
  • de brieven van de griffier van 7 augustus 2018, houdende een zittingsagenda en verdere aanwijzingen ten aanzien van de comparitie van partijen,
  • de akte tevens wijziging van eis en overlegging producties van [eiser 1] ,
  • de akte tot vermeerdering van eis in reconventie van [gedaagde] ,
  • de akte overlegging producties in reconventie van [gedaagde] , met producties (38 tot en met 44),
  • de nadere akte houdende uitlating van [gedaagde] , zonder producties,
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de op 17 september 2018 gehouden comparitie van partijen, inclusief de daarin genoemde processtukken,
- de reacties van partijen op de juistheid van het buiten aanwezigheid opgemaakte proces-verbaal (respectievelijk bij faxbericht van [eiser 1] van 18 oktober 2018 en bij faxbericht van [gedaagde] van 23 oktober 2018).
1.2.
De rechter die de comparitie van 17 september 2018 heeft geleid was niet in staat om binnen afzienbare tijd vonnis te wijzen. De rechtbank heeft aan partijen gevraagd of zij een nieuwe comparitie verlangden, dan wel instemden met het wijzen van vonnis door een andere rechter. Gelet op de reacties van partijen (geen volledig onvoorwaardelijke instemming met het wijzen van het vonnis door een andere rechter) heeft de rechtbank besloten een nieuwe comparitie te houden, die gehouden is op 20 juni 2019, ten overstaan van de rechter die onderhavig vonnis wijst.
1.3.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van 20 juni 2019,
- het commentaar van beide partijen op het buiten hun aanwezigheid opgemaakte proces-verbaal van deze comparitie,
- de akte na comparitie van [gedaagde]
- de antwoordakte na comparitie van [eiser 1]
- de akte houdende uitlating producties van [gedaagde]
- de overgelegde producties.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling in conventie en reconventie

2.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende:
- partijen zijn zwagers;
- [gedaagde] was eigenaar van panden aan de [straatnaam] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te Rotterdam (hierna: de panden);
- tussen partijen is in 1989 mondeling overeengekomen dat [gedaagde] de economische eigendom van de panden zou overdragen aan [eiser 1] , dat [eiser 1] de panden op eigen kosten zou opknappen, dat [eiser 1] de huurpenningen zou mogen incasseren en dat [eiser 1] op enig later moment ook de juridische eigendom van de
panden zou mogen verwerven (geheel dan wel gedeeltelijk; dit hield partijen verdeeld), tegen betaling van een koopsom, vermeerderd met een contractuele rente van 7%;
- tussen partijen zijn al eerder civielrechtelijke procedures gevoerd over met name de (hoogte van de) koopsom voor de panden, met voor partijen wisselend succes. Die procedures komen in de kern op het volgende neer:
- [gedaagde] heeft de bodemprocedure in eerste aanleg, bij de rechtbank Rotterdam, gewonnen (kenmerk 288388 HA ZA 07-1797). Volgens de rechtbank had [gedaagde] terecht de overeenkomst van partijen ontbonden. De economische eigendom van panden ging terug naar [gedaagde] . [gedaagde] is de panden zelf een paar jaar gaan verhuren.
- vanwege een voor [gedaagde] gunstig tussenvonnis van de rechtbank was [gedaagde] alvast een kort gedingprocedure begonnen tegen [eiser 1] , waarin de voorzieningenrechter van de Rotterdam vonnis heeft gewezen op 16 mei 2011. De voorzieningenrechter heeft onder meer geoordeeld dat [eiser 1] aan [gedaagde] inzage moest verlenen wie de huurders van de panden waren, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en dat [eiser 1] medewerking moest verlenen aan contractsoverneming van deze huurovereenkomsten door [gedaagde] . Ook is het door [eiser 1] gelegde conservatoire leveringsbeslag op de panden in dit kort gedingvonnis opgeheven.
- [eiser 1] heeft in de bodemprocedure hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. [eiser 1] is in hoger beroep alsnog in het gelijk gesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft bij eindarrest van 4 november 2014 de beslissing van de rechtbank vernietigd en [gedaagde] is veroordeeld om binnen 60 dagen de panden te leveren aan [eiser 1] , tegen ‘
gelijktijdige voldoening van al hetgeen [gedaagde] tot aan de datum van het transport aan [gedaagde] uit hoofde van de tussen hen gesloten overeenkomst met betrekking tot de panden verschuldigd is.” (het gerechtshof heeft dus niet beslist wélk bedrag [eiser 1] aan [gedaagde] verschuldigd was).
In incidenteel appel heeft het gerechtshof beslist dat [gedaagde] niet-ontvankelijk is in zijn tegenvordering. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- levering van de panden aan [eiser 1] heeft plaatsgevonden eind 2014.
- [eiser 1] heeft conservatoir beslag gelegd onder de notaris op de door hem betaalde koopsom.
- [gedaagde] is in cassatie gekomen. De Hoge Raad heeft het oordeel van het gerechtshof grotendeels in stand heeft gelaten, behalve voor wat betreft de contractuele rente over de koopsom (HR 30-09-2016 ECLI:NL:HR:2016:2227). De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan, door te beslissen dat [gedaagde] wegens diens schuldeisersverzuim (door betaling van [eiser 1] te weigeren) per 1 september 2007 geen aanspraak meer heeft op de contractuele rente.
- [eiser 1] heeft een nieuwe procedure aangespannen tegen [gedaagde] nadat het gerechtshof uitspraak had gedaan. Dat is de onderhavige procedure. In de onderhavige procedure spelen, in conventie, met name de vragen of [gedaagde] een te hoge koopsom heeft bedongen (want tot wanneer liep de contractuele rente?), of [eiser 1] recht heeft op schadevergoeding (waaronder gemiste huurpenningen) en of [eiser 1] recht heeft op een volledige proceskostenvergoeding, zowel in de onderhavige procedure als in de eerder gevoerde procedures (daar waar in die procedures reeds een beslissing over die proceskosten is genomen).
- terzijde: [eiser 1] was ter zake van voormeld kort gedingvonnis een executiegeschil (bodemprocedure) begonnen tegen [gedaagde] . In dit executiegeschil heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 14 januari 2015 geoordeeld dat [eiser 1] geen dwangsommen heeft verbeurd.
2.2.
Partijen hebben, over en weer, geen bezwaar gemaakt tegen elkaars eiswijziging/ eisvermeerdering. De rechtbank ziet ambtshalve geen reden om de eiswijziging/ eisvermeerdering (toch) in strijd met de goede procesorde orde te achten. Daarom worden de wederzijdse eiswijzigingen/ eisvermeerderingen toegestaan.
2.3.
De rechtbank heeft, zo nodig ambtshalve, te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure. De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding in deze procedure dateert van 2 februari 2015. Het tijdsverloop sindsdien is aanmerkelijk. Dit zal in acht worden genomen bij de verdere beoordeling.
verder in conventie
2.4.
Bij de beoordeling plaatst de rechtbank voorop dat het gezag van gewijsde is ingeroepen van de uitspraken van het gerechtshof Den Haag en de Hoge Raad (vgl. proces-verbaal van de comparitie van 17 september 2018). Het gezag van gewijsde impliceert dat de desbetreffende oordelen en beslissingen in de onderhavige procedure, die gevoerd wordt tussen dezelfde partijen, bindende kracht hebben. Die oordelen en beslissingen kunnen hier dus niet meer ter discussie staan.
[gedaagde] weet dit zelf ook wel. [gedaagde] bestrijdt weliswaar de juistheid van de beslissingen van het gerechtshof Den Haag en van de Hoge Raad, maar tegelijkertijd voert hij aan: “
Helaas moet [gedaagde] zich realiseren dat de Hoge Raad gesproken heeft en dat het arrest van de Hoge Raad onaantastbaar is.
2.5.
De vorderingen van [eiser 1] zijn geformuleerd in zijn
conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in voorwaardelijke reconventie tevens houdende wijziging van eis, met dien verstande dat [eiser 1] nadien zijn vordering sub d nog heeft gewijzigd, in zijn latere
akte tevens wijziging van eis en overlegging producties(voor de rolzitting van 20 augustus 2018). Over deze vorderingen (met belettering a tot en met k) wordt op volgt geoordeeld.
vordering a dwangsommen
2.6.
Deze vordering is ingetrokken en behoeft derhalve geen bespreking meer.
vordering b verklaring voor recht
2.7.
Deze vordering zal worden toegewezen op de wijze als tussen partijen is overeengekomen ter comparitie van 20 juni 2019.
vordering c
2.8.
[gedaagde] vordert terugbetaling van de door hem teveel betaalde contractuele rente, ad € 87.451,60, minus € 74.298,- waarvan [eiser 1] erkent dat [gedaagde] die al terugbetaald heeft. Subsidiair vordert hij dit (pro resto) bedrag onder aftrek van de door [gedaagde] nog nader te bewijzen zakelijke lasten over de periode 1 januari 2008 - juni 2011, althans december 2014, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 december 2014 tot de dag der algehele voldoening. Over het bedrag van € 74.298,- is [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd van 1 januari 2015 tot 16 december 2016.
2.9.
[gedaagde] voert verweer.
2.10.
Ter comparitie van 20 juni 2019 is gebleken dat tussen partijen in confesso is dat [gedaagde] een aantal zakelijke lasten heeft betaald met een beloop van € 13.739,99 en dat deze kosten verrekend mogen worden met de vordering van [eiser 1] , die € 87.451,60, minus € 74.298 bedraagt. Alsdan heeft [gedaagde] per saldo nog een tegenvordering op [eiser 1] van € 576,78.
Verderop in dit vonnis zal echter blijken dat de tegenvordering van [eiser 1] op [gedaagde] veel hoger is dan dit bedrag. [eiser 1] stelt zich terecht op het standpunt dat hij beide bedragen met elkaar mag verrekenen. Deze verrekening zal plaatsvinden op na te melden wijze. Verrekening heeft terugwerkende kracht. [eiser 1] is dus geen wettelijke rente verschuldigd aan [gedaagde] over de € 576,78.
2.11.
[eiser 1] vordert, van zijn kant, eveneens wettelijke rente, en wel over zijn onverschuldigde betaling bij de teruglevering van het pand aan hem. Die vordering dateert echter van ná het ontstaan van de tegenvordering van [gedaagde] uit hoofde van de betaalde lasten (die immers dateren uit de eerdere periode dat [gedaagde] nog zelf het pand exploiteerde). Ook [gedaagde] mag zich op verrekening beroepen. Verrekening heeft, zoals gezegd, terugwerkende kracht. [gedaagde] was dus niet in verzuim. Daarom zal ook deze rentevordering worden afgewezen.
vordering d gemiste huurpenningen
2.12.
[eiser 1] vordert, na zijn eiswijziging:
“d. [gedaagde] inzake alle door hem ontvangen huurpenningen te veroordelen tot (terug) betaling aan [eiser 1] van een bedrag van € 286.724,10, althans € 269.567,86, althans € 240.429,77 te verhogen met de jaarlijkse huurverhogingen conform randnummer 9, althans € 240.429,77, althans € 239.455,82 te verhogen met de jaarlijkse huurverhogingen conform randnummer 9, althans € 239.455,82.”
[eiser 1] stelt daartoe: [gedaagde] heeft de huurpenningen van de panden opgestreken over de periode juni 2011 tot en met december 2014. Dit is 43 maanden. Uit het eindarrest van het gerechtshof volgt dat dit onterecht was omdat niet [gedaagde] maar [eiser 1] gerechtigd was tot de eigendom, en daarmee de exploitatie, van de panden. Daarom dient [gedaagde] de huurpenningen aan [eiser 1] (terug) te betalen. In eerste instantie heeft [eiser 1] geschat, nog zonder relevante stukken van [gedaagde] gezien te hebben, dat de huurpenningen circa € 65.000.- per jaar bedroegen, te verminderen met eventuele door [gedaagde] betaalde kosten. Na ontvangst van bescheiden van [gedaagde] heeft [eiser 1] zijn vordering opnieuw berekend (akte tevens wijziging van eis en overlegging producties, met name randnummers 8 en 9).
[eiser 1] acht de door [gedaagde] ter griffie gedeponeerde bescheiden (zulks uit hoofde van het vonnis in incident ex art. 843 Rv van 24 juni 2015, waarbij [gedaagde] is veroordeeld om inzage te geven in zijn huurders en in zijn huuropbrengsten) niet voldoende duidelijk om op basis daarvan de door [gedaagde] gemaakte winst te kunnen berekenen. [eiser 1] wijst erop dat [gedaagde] heeft erkend dat hij circa € 213.000 aan huuropbrengsten heeft geïncasseerd.
2.13.
[gedaagde] voert het volgende verweer;
- eerst moet vastgesteld worden óf [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld.
- [gedaagde] betwist de huurpenningen over de maand
juni 2011ontvangen te hebben. Volgens [gedaagde] heeft [eiser 1] de huurpenningen over de maand juni 2011 zelf ontvangen. [gedaagde] heeft de huurders middels deurwaardersexploot van
30 juni 2011van de verhuurderswisselingen en de wijziging van het betaaladres in kennis gesteld.
- [gedaagde] heeft de huurpenningen ontvangen uit hoofde van het kort gedingvonnis, zodat het niet onrechtmatig was om de huurpenningen te incasseren.
- de kosten van de zakelijke lasten, van water, gas en elektra en van onderhouds- en verbouwingskosten moeten nog in mindering worden gebracht op de huurpenningen.
2.14.
De rechtbank plaatst voorop dat een beslissing in kort geding heeft te wijken voor een eventueel andersluidend oordeel in de daaropvolgende bodemprocedure. Dat doet zich hier voor. Het mag zo zijn dat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat de huurovereenkomsten op naam van [gedaagde] gesteld moesten worden. Uiteindelijk is echter [eiser 1] , in de bodemprocedure, in het gelijk gesteld: niet [gedaagde] maar [eiser 1] is gerechtigd tot de eigendom, en daarmee de exploitatie, van de panden. In het gezag van gewijsde van de desbetreffende uitspraken ligt besloten dat [gedaagde] wanprestatie heeft gepleegd door de panden zelf te blijven exploiteren terwijl hij contractueel gehouden was om die panden aan [eiser 1] te leveren. [eiser 1] heeft mitsdien recht op schadevergoeding.
2.15.
Ter comparitie van 20 juni 2019 is beide partijen de mogelijkheid geboden om in een nadere akte een exploitatieoverzicht over te leggen zodat inzage wordt verkregen in de winst die zij met exploitatie van de panden hebben genoten.
2.16.
[gedaagde] stelt in zijn akte na comparitie dat hij een winst heeft genoten van circa
€ 72.000. Dit bedrag bestaat uit:
- € 17.552,70 in 2011 (huuropbrengst € 27.752,77 minus kosten),
- € 14.817,31 in 2012 (huuropbrengst € 62.011,88 minus kosten),
- € 19.708,47 in 2013 (huuropbrengst € 58.787,88 minus kosten),
- € 20.539,32 in 2014 (huuropbrengst € 64.847,88 minus kosten).
2.17.
[eiser 1] bestrijdt de juistheid van deze bedragen. [eiser 1] rekent voor dat met de verhuur een winst van circa € 66.000 per jaar moet zijn gemaakt, op basis van het volgende:
- [eiser 1] ontving in 2011 over de eerste vijf maanden een bedrag van ruim € 23.000 aan huurpenningen. Geëxtrapoleerd over 12 maanden komt dat uit op ruim € 55.000.
- € 55.000 is echter te laag. Er was enige leegstand in 2011 maar daarna, toen [gedaagde] de panden ging exploiteren, was die leegstand er niet meer. Indien de leegstand wordt weggedacht komen de huurpenningen uit op bijna € 77.000 per jaar, dit bedrag (eigenlijk) nog te verhogen met de jaarlijkse huurverhogingen die [gedaagde] ten onrechte niet heeft doorberekend aan de huurders.
- hierop strekken nog mindering de kosten die met de verhuur gepaard gingen. Die kosten bedragen (slechts) ruim € 10.000 per jaar.
- komt uit op een winst van circa € 66.000 per jaar.
2.18.
De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Ook mag (niet: moet) de rechter de schade begroten op de winst die de aansprakelijke partij heeft genoten (art. 6:104 BW). In het onderhavige geval zal de rechtbank niet de schade begroten aan de hand van de door [gedaagde] genoten winst.
2.19.
[gedaagde] voert aan dat het niet aan hem is om zijn winst te onderbouwen maar aan [eiser 1] om zijn schade te onderbouwen. Dit verweer is in zoverre onjuist dat op [gedaagde] wel de processuele plicht rust om zijn verweer naar behoren te onderbouwen. De rechtbank heeft [gedaagde] op de laatste comparitie met zoveel woorden aangezegd deze onderbouwing in geding te brengen.
2.20.
De rechtbank begroot de schade van [eiser 1] op € 165.000. [gedaagde] heeft in zoverre de hoogte van de schade van [eiser 1] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Hierbij neemt de rechtbank het navolgende in acht:
- [gedaagde] heeft circa 44 maanden de huurpenningen opgestreken.
- er valt niet zonder meer in te zien waarom met enige leegstand geen rekening mag worden gehouden in de periode dat [gedaagde] de panden exploiteerde. [eiser 1] erkent immers zelf al dat voorheen ook sprake was van enige leegstand.
- het grootste geschilpunt tussen partijen is de hoogte van de kosten die in mindering strekken op de huuropbrengsten. [gedaagde] begroot deze kosten veelal, naar de rechtbank uitrekent, op (veel) meer dan 65 % van de omzet, terwijl [eiser 1] kennelijk uitgaat van slechts circa 16 % aan kosten in verhouding tot de omzet.
- het door [gedaagde] overgelegde exploitatieoverzicht gaat niet of nauwelijks vergezeld van verificatoire bescheiden, zodat niet zonder meer van de getrouwheid van dit overzicht kan worden uitgegaan. In zoverre heeft [gedaagde] de betwisting van de schade van [eiser 1] onvoldoende onderbouwd.
- [gedaagde] voert bovendien als kostenpost op: juridische kosten, variërend van circa € 4.000 tot € 8.000 per jaar. Adequate uitleg van deze kosten ontbreekt. Met name legt [gedaagde] niet uit dat hij juridische conflicten heeft gehad met de huurders. De rechtbank neemt daarom aan dat het hier gaat om (advocaat) kosten van [gedaagde] in diens geschillen met [eiser 1] , en niet met de huurders. Deze kostenpost mag niet in mindering worden gebracht op de opbrengst van de verhuur. Deze kosten kennen een ander toetsingskader, namelijk de vraag of proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen. Over die kosten is al in de eerdere procedures tussen partijen geoordeeld en beslist, en bovendien uiteindelijk ten nadele van [gedaagde] .
2.21.
Op de schadevergoeding van € 165.000 strekt nog mindering het te verrekenen bedrag van € 576,78. Per saldo is € 164.423,22 toewijsbaar aan [eiser 1] .
2.22.
Dit bedrag zal nog worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente. [eiser 1] vordert de wettelijke rente vanaf de datum van maandelijkse ontvangst van de desbetreffende huurpenningen door [gedaagde] . Deze vordering berust op de onjuiste aanname dat schade van [eiser 1] wordt begroot op de door [gedaagde] genoten winst. De rechtbank begroot, zoals gezegd, de schade niet aan de hand van de door [gedaagde] genoten winst.
[eiser 1] heeft, nu zijn rentevordering berust op een onjuiste grondslag, niet gesteld wanneer het - voor het recht op wettelijke rente vereiste - verzuim is ingetreden. Bij gebreke daarvan zal de wettelijke rente worden toegewezen (pas) vanaf de dag der dagvaarding.
vordering e afdracht verzekeringspenningen (uitkering ruim € 30.000 wegens brandschade)
2.23.
Deze vordering is grotendeels ingetrokken, behalve wat betreft de proceskosten (proces-verbaal van comparitie 17 september 2018, bladzijde drie). Over de proceskosten zal de rechtbank niet separaat ten aanzien van de onderhavige post oordelen. Er zal één integrale beslissing over de proceskosten worden genomen. Rente over deze verzekeringspenningen zal niet worden toegewezen aan [eiser 1] , nu deze vordering ook wat betreft de rentecomponent op de voormelde comparitie is ingetrokken. Voor zover [eiser 1] thans op dit standpunt wenst terug te komen acht de rechtbank dit in strijd met de goede procesorde, zodat zij daaraan voorbij gaat.
f procesgerelateerde schadeposten
2.24.
[eiser 1] vordert inzake proces gerelateerde schadeposten [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser 1] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van:
A. Le Cocq & Partners Advocaten (oorspronkelijke procedures) ad € 123.426,00
B. Kneppelhout & Korthals (inzake het kort geding) ad € 9.862,00
C. Kneppelhout & Korthals (inzake de voorliggende procedure vanaf december 2014) ad € 62.900,16 + p.m. (primaire vordering, zie hierna sub i)
D. Ekelmans & Meijer (cassatieberoep) ad € 34.273,00
E. Terugbetaling proceskosten ad € 1.572,81 en € 2.059,00
F. Makelaarskosten ad € 2.858,63 (productie 12)
G. Kosten ad € 1.310,24
H. Eigen uren [eiser 1] € 40.000,00,
een en ander telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verschuldigdheid van de betreffende posten/facturen, althans per datum van het in dezen te wijzen vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening;
vordering f sub A
2.25.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. [eiser 1] vordert een volledige vergoeding van zijn proceskosten in eerdere civielrechtelijke
bodemprocedures. Over die proceskosten is al beslist in die procedures zelf en aan die beslissingen komt, zoals gezegd, gezag van gewijsde toe. Die beslissingen kunnen dus niet meer worden teruggedraaid.
vordering f sub B
2.26.
Vorderingen B betreft de proceskosten in
kort geding. In kort geding is [gedaagde] in het gelijk gesteld terwijl uiteindelijk, in de bodemprocedure, [eiser 1] in het gelijk is gesteld. Een beslissing in kort geding kan, anders dan een uitspraak in een bodemprocedure, geen gezag van gewijsde verkrijgen.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Het gaat hier niet om de executie van de hoofdveroordeling uit het kort gedingvonnis, ten aanzien waarvan de wet met zoveel woorden bepaalt dat de beslissing in kort geding geen nadeel toebrengt aan de beslissing ten principale. Het gaat hier slechts om de proceskosten. Het kort gedingvonnis is naar zijn aard een tijdelijke ordemaatregel. Het oordeel in kort geding berust op een zelfstandige beoordeling door de voorzieningenrechter op basis van de destijds aan hem bekende feiten, omstandigheden, stellingen en weren. De omstandigheid dat in de bodemprocedure anderszins is beslist dan in de kort gedingprocedure, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat de beslissing over de proceskosten in de kort gedingprocedure ongedaan gemaakt kan worden. Proceskosten zijn in zoverre vergelijkbaar met dwangsommen. Krachtens een kort gedingvonnis verbeurde dwangsommen blijven verbeurd ook na een daaropvolgend andersluidend oordeel van de bodemrechter. [eiser 1] had in de kort gedingprocedure hoger beroep kunnen, en moeten, aantekenen indien hij het met de beslissing over de proceskosten niet eens was (vgl. gerechtshof Leeuwarden, 4 november 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BG4887).
vordering f sub C
2.27.
[eiser 1] vordert een volledige vergoeding van zijn proceskosten in de onderhavige procedure. De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Voor recht op een volledige proceskostenvergoeding is pas plaats indien sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dat is een hoge drempel en die wordt in dit geval niet gehaald. Uit de overwegingen in dit vonnis blijkt dat de vorderingen van [eiser 1] niet volledig toewijsbaar zijn. [gedaagde] voert terecht verweer en niet slechts met betrekking tot een gering deel van het door [eiser 1] gevorderde.
vordering f sub D
2.28.
[eiser 1] vordert volledige vergoeding van zijn proceskosten in cassatie. Deze vordering zal worden afgewezen. De rechtbank herhaalt haar oordeel dat de uitspraak van de Hoge Raad gezag van gewijsde toekomt, dus ook voor wat betreft de daarin opgenomen proceskostenveroordeling.
vordering f sub E
2.29.
[eiser 1] vordert terugbetaling van de proceskosten die hij ingevolge het door hem verloren kort geding en de door hem verloren bodemprocedure bij de rechtbank heeft
betaaldaan [gedaagde] (hetgeen een ander onderwerp is dan de door [eiser 1] verlangde volledig vergoeding van zijn eigen proceskosten in eerdere procedures). De rechtbank wijst deze deelvordering af. Voor wat betreft de kosten in kort geding herhaalt de rechtbank daartoe haar eerdere oordeel over de proceskosten in kort geding.
Wat betreft de door [eiser 1] aan [gedaagde] vergoede proceskosten ter zake van de bodemprocedure bij de rechtbank geldt dat die beslissing is vernietigd door het gerechtshof en dat het gerechtshof, zoals blijkt uit diens eindarrest, een nieuwe beslissing heeft genomen over de proceskosten, welke beslissing zowel de proceskosten in eerste aanleg als in hoger beroep betreft. Die beslissing komt, zoals gezegd, gezag van gewijsde toe.
vordering f sub F makelaarskosten € 2.858,63
2.30.
[eiser 1] vordert een bedrag van € 2.858,63 aan makelaarskosten en beroept zich daarbij op zijn productie 12 (twee facturen, van twee verschillende makelaars, van € 2.178 en van € 680,63). [eiser 1] stelt dat het gerechtshof bij tussenarrest van 25 september 2012 aangaf dat de marktwaarde van de panden in 1989 een belangrijke
objectieve aanwijzing zou opleveren voor hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen in 1989 over de hoogte van de verschuldigde koopsom. Daarom heeft [eiser 1] deze taxaties laten verrichten.
2.31.
[gedaagde] voert het navolgende verweer: deze kosten zijn onnodig gemaakt. [eiser 1] had redelijkerwijs moeten begrijpen dat het gerechtshof zelf een bewijsopdracht zou geven en mogelijk zelf een deskundige zou aanstellen, zoals dat in de praktijk ook is gebeurd. De in opdracht van [eiser 1] verrichte taxaties hebben op geen enkele wijze bijgedragen aan het, overigens onjuiste, oordeel van het gerechtshof.
2.32.
De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om de kosten van een partijdeskundige in een andere civiele procedure, namelijk bij het gerechtshof. De rechtbank zal deze deelvordering afwijzen. Het gerechtshof heeft zelf een deskundige benoemd om de marktwaarde van de panden in 1989 te onderzoeken. Op basis van dát deskundigenrapport heeft het gerechtshof [eiser 1] in het gelijk gesteld. Het inschakelen van een eigen deskundige door [eiser 1] was dus niet nodig.
Afgezien hiervan had [eiser 1] deze kosten kunnen, en moeten, claimen in de procedure bij het gerechtshof, dit gelet op de eisen van een goede procesorde, waartoe ook behoort het verbod op gefragmenteerd procederen (vgl. HR 30 maart 1951, NJ 1952/29).
vordering f sub G kosten verkrijging afschriften ex artikel 843a Rv.
2.33.
[eiser 1] stelt dat dit de kosten zijn die hij [gedaagde] heeft moeten betalen om afgifte te verkrijgen van de stukken die [gedaagde] ingevolge het tussenvonnis van de rechtbank moest verstrekken aan hem, [eiser 1] .
2.34.
[gedaagde] voert aan dat dit de kosten zijn die zijn accountant heeft moeten maken met het verzamelen, ordenen en voorzien van een specificatie van de af te geven stukken. [gedaagde] ziet niet in waarom die kosten terugbetaald zouden moeten worden.
2.35.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Ingevolge artikel 843a sub a Rv. dienen de kosten die gemoeid zijn met afgifte van de bescheiden, gedragen te worden door degene die afgifte verlangt. Dat is [eiser 1] .
vordering f sub H eigen uren [eiser 1] € 40.000
2.36.
[eiser 1] stelt dat hij een aantal uren heeft besteed aan het geschil met [gedaagde] , welk aantal hij redelijkheidshalve begroot op 1000 uur, tegen € 40 per uur. Subsidiair stelt [eiser 1] dat hij evenveel uren heeft besteed aan de zaak als zijn advocaat.
2.37.
[gedaagde] voert het volgende verweer:
- de vordering heeft geen rechtsgrond,
- betwist wordt dat [eiser 1] 1000 uur aan de zaak heeft besteed,
- een vergoeding van € 40 per uur is niet onderbouwd en veel te hoog.
2.38.
De rechtbank oordeelt als volgt. Deze vordering zal worden afgewezen reeds omdat deze op geen enkele wijze naar behoren is onderbouwd. Het is de rechtbank niet duidelijk hoe [eiser 1] überhaupt aan 1000 uur komt. Afgezien hiervan is een urenbesteding pas dan vermogensschade indien [eiser 1] in die uren elders inkomsten had kunnen genereren indien hij ze niet aan het onderhavige geschil had moeten besteden. Dat daarvan sprake is, valt niet af te leiden uit de stellingen van [eiser 1] .
vordering g waarborgsommen € 3.695
2.39.
Partijen hebben ter comparitie van 20 juni 2019 over deze post overeenstemming bereikt. Deze overeenstemming houdt in dat [gedaagde] € 2.400 zal betalen aan [eiser 1] . De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
vordering h beslagkosten
2.40.
[eiser 1] vordert vergoeding van de kosten van het door hem onder notaris gelegde conservatoire derdenbeslag op de door [eiser 1] betaalde koopsom. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige procedure dient als hoofdzaak voor dat beslag (anders dan het door [eiser 1] eerder gelegde leveringsbeslag, welk beslag door de voorzieningenrechter is opgeheven). Deze conservatoire beslagkosten maken daarmee onderdeel uit van de proceskosten in de onderhavige procedure. De rechtbank zal over deze vordering verderop in dit vonnis komen te oordelen, bij het (integrale) oordeel over de proceskosten.
vordering i de proceskosten
2.41.
[eiser 1] vordert subsidiair, voor het geval de rechtbank geen volledige proceskostenvergoeding mocht toewijzen in de onderhavige procedure, een proceskostenvergoeding conform het forfaitaire tarief. De rechtbank zal hierover later in dit vonnis oordelen, nadat alle hoofdvorderingen zijn beoordeeld. Pas dan kan immers worden beoordeeld wie van partijen, in welke mate, gelijk heeft gekregen.
vorderingen j en k verklaring voor recht/ schadestaatprocedure / voorschot op schadevergoeding € 814.172,42
2.42.
[eiser 1] heeft bij eisvermeerdering een aantal nieuwe deelvorderingen ingesteld. [eiser 1] vordert een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de desbetreffende schade van [eiser 1] , met verwijzing naar de schadestaatprocedure en met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een voorschot op deze schadevergoeding.
2.43.
De rechtbank is niet verplicht tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtbank zal deze deelvorderingen hiernavolgend zoveel mogelijk beoordelen.
2.44.
Een voorschot op schadevergoeding zal in ieder geval niet worden toegewezen.
[eiser 1] stelt niet op welke zwaarwegende gronden dit voorschot nodig is.
2.45.
Het gaat om de volgende deelvorderingen.
€ 438.144 wegens het niet toepassen van de jaarlijkse huurverhogingen
2.46.
Deze vordering zal worden afgewezen omdat de rechtbank, zoals gezegd, de
schade niet begroot aan de hand van de door [gedaagde] gemaakte winst.
Afgezien hiervan wekt het bevreemding dat deze gesteld gemiste huurverhoging zelfs hoger is dan de totale gemiste huur
omzet, die slechts circa € 60.000 per jaar bedraagt gedurende circa 44 maanden.
€ 150.000 gemiste huurinkomsten omdat de kelder niet meer verhuurd kan worden
2.47.
Deze vordering zal worden afgewezen. [eiser 1] maakt aan [gedaagde] het
verwijt, zo begrijpt de rechtbank, dat geen toegang meer mogelijk is tot het deel van het
pand aan de achterzijde omdat [gedaagde] zou hebben verzuimd om een recht van overpad te
vestigen ten behoeve van de toegang tot dit pand. De rechtbank acht deze vordering niet
zonder meer begrijpelijk. [eiser 1] lijkt te willen betogen dat hij geen toegang meer
heeft een deel van zijn eigen onroerend goed. Echter, ingevolge artikel 5:57 BW bestaat een
recht op noodweg indien de openbare weg niet rechtstreeks toegankelijk is. [eiser 1]
maakt niet duidelijk waarom deze wetsbepaling geen soelaas zou kunnen bieden.
€ 24.006,40 kostenraming herstel boeiboord
2.48.
[eiser 1] stelt dat hij extra onderhoudskosten heeft moeten maken omdat [gedaagde] heeft verzuimd om deugdelijk onderhoud te laten verrichten in de periode dat hij de panden exploiteerde.
2.49.
[gedaagde] betwist dat hij extra kosten wegens achterstallig onderhoud heeft veroorzaakt. [gedaagde] wijst er op dat [eiser 1] de panden 22 jaar heeft geëxploiteerd en hij zelf nog geen 4 jaar.
2.50.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen, nu uit de stellingen van [eiser 1] niet valt af te leiden dat [gedaagde] extra onderhoudskosten heeft veroorzaakt. Bij gebreke van nadere onderbouwing, en gelet op de tijdspanne waarin [eiser 1] zelf het pand heeft geëxploiteerd, dient het ervoor te worden gehouden dat het hier gaat om regulier onderhoud. Of de raming van deze gesteld noodzakelijke kosten deugdelijk is, kan in het midden blijven.
€ 21.520,08 +€ 13.502 aan rente over leningen
2.51.
[eiser 1] stelt dat hij geld heeft moeten lenen voor de aanschaf van de panden
omdat [gedaagde] een te hoge koopsom verlangde (inclusief de rente die blijkens de uitspraak
van de Hoge Raad niet verschuldigd was).
2.52.
[gedaagde] voert verweer.
2.53.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Het standpunt van [eiser 1] komt erop neer dat hij schade lijdt omdat hij in eerste instantie teveel heeft betaald aan [gedaagde] . Het recht op schadevergoeding wegens te late (terug) betaling van een geldbedrag is wettelijk beperkt tot het recht op wettelijke rente. [eiser 1] miskent dit met zijn vordering.
€ 17.000 aan gemiste huurinkomsten ter zake niet herstel brand
2.54.
[eiser 1] stelt dat hij minder huurinkomsten heeft kunnen genereren omdat
hij, vanwege laattijdige doorbetaling van de verzekeringspenningen door [gedaagde] , niet in
staat was om het desbetreffende appartement tijdig te renoveren. Deze vordering zal
worden afgewezen. De rechtbank herhaalt haar oordeel dat het recht op schadevergoeding
wegens te late betaling van een geldsom wettelijk is beperkt tot het recht op wettelijke rente.
Afgezien hiervan is het in beginsel aan [eiser 1] zelf om ervoor te zorgen dat hij zijn
zakelijke activiteiten met eigen middelen kan financieren.
€ 60.000 en € 90.000 aan te lage verkoopopbrengsten
2.55.
[eiser 1] stelt dat hij genoodzaakt was om twee hem in eigendom
toebehorende panden te verkopen ver onder de marktwaarde, dit omdat Rabobank, nu [eiser 1]
geen huurpenningen meer ontving, [eiser 1] dwong om in één keer zijn
rekening-courant van € 51.000 snel af te lossen.
2.56.
[gedaagde] voert verweer.
2.57.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Het komt voor rekening en risico van
[eiser 1] dat hij niet in staat was om zijn zakelijke activiteiten zelf deugdelijk te
financieren. Deze gestelde schade staat in een te ver verwijderd verband met de aan [gedaagde]
verweten gedragingen en is daarom niet toerekenbaar aan [gedaagde] . Van [eiser 1]
mag gevergd worden dat hij financieel in staat is om enige zakelijke tegenslag zelf
op te vangen. In het midden kan blijven of de schade bewezen is.
eigen schuld
2.58.
Niet valt in te zien waarom matiging van gevorderde schade gerechtvaardigd zou kunnen zijn. [gedaagde] stelt geen feiten of omstandigheden die een dergelijke conclusie rechtvaardigen.
uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.59.
[gedaagde] voert aan dat de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad slechts mag worden toegewezen op voorwaarde van zekerheidstelling door [eiser 1] . [gedaagde] wijst erop dat [eiser 1] volgens diens eigen zeggen insolvent is.
2.60.
[eiser 1] verzet zich tegen zekerheidstelling.
2.61.
De rechtbank oordeelt volgt. Ingevolge artikel 233 lid 3 Rv. kan de rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld. Dit is een bevoegdheid van de rechter, en dus geen verplichting. In dit geval ziet de rechter geen reden om zekerheidstelling op te leggen. Uit de stellingen van [gedaagde] valt niet in concreto af te leiden dat de executant niet in staat zal zijn om zo nodig te restitueren.
vordering i de proceskosten (subsidiair conform Liquidatietarieven)
2.62.
De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren. Het mag zo zijn dat aan [eiser 1] een aantal deelvorderingen wordt toegewezen, met name ten aanzien van de gemiste huurpenningen. Daar staat echter tegenover dat een substantieel aantal andere deelvorderingen wordt afgewezen. Een aantal deelvorderingen van [eiser 1] moet als weinig kansrijk worden aangemerkt.
in reconventie
2.63.
De rechtbank neemt haar oordelen in conventie hier over.
2.64.
[eiser 2] heeft een aantal van zijn vorderingen in reconventie (die al waren ingesteld voordat de Hoge Raad uitspraak had gedaan) ingetrokken omdat hij zich realiseert dat die vorderingen, gelet op de beslissing van de Hoge Raad, kansloos zijn geworden.
2.65.
[eiser 2] persisteert nog wel in de navolgende vorderingen (waarbij deels het voorwaardelijke karakter van de eis in reconventie is komen te vervallen):
- opheffing van het conservatoire beslag onder de notaris op de koopsom,
- veroordeling van [verweerder] tot betaling een bedrag van € 13.739,99 aan zakelijke lasten die [eiser 2] heeft betaald.
2.66.
De rechtbank zal de vordering tot opheffing van het beslag afwijzen. Uit het oordeel in conventie volgt dat [verweerder] een geldvordering heeft op [eiser 2] . Het beslag is dus niet ten onrechte gelegd. Irrelevant is dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd in de visie van [eiser 2] te hoog is. De begroting van de vordering waarvoor het beslag is gelegd, is slechts van belang bij de beantwoording van de vraag hoe hoog de zekerheid moet zijn die gesteld moet worden ter opheffing van het beslag.
Een belangenafweging, waar overigens [eiser 2] geen (duidelijk) beroep op doet, noopt niet tot een ander oordeel.
2.67.
De zakelijke lasten zijn evenmin toewijsbaar. Deze lasten zijn al verrekend in conventie.
2.68.
[eiser 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verweerder] . Deze kosten worden begroot op € 2.780 aan salaris advocaat (aan de hand van de Liquidatietarieven, 4 punten, tarief III voor zaken van € 20.000 tot € 40.000 ad € 695 per punt). De proceskostenveroordeling zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van onderhavige vonnis.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [eiser 1] op grond van de overeenkomst met betrekking tot het pand aan [gedaagde] een bedrag verschuldigd is van € 114.269,40,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser 1] van een bedrag van
€ 164.423,22, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding (2 februari 2015) tot aan de dag der algehele voldoening,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser 1] van een bedrag van € 2.400 ter zake van de waarborgsommen,
3.4.
verklaart het vonnis tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten moet dragen,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.7.
wijst het gevorderde af,
3.8.
veroordeelt [eiser 2] in de proceskosten van [verweerder] , tot op heden begroot op € 2.780 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
3.9.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2019.
[2517/2504]