In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een koopovereenkomst en de economische eigendomsoverdracht van een onroerende zaak. De eiser, [eiser], had een pand aan [verweerder] aangeboden voor een bedrag van € 250.000, waarvan een deel al door [verweerder] was voldaan. [verweerder] had echter het aanbod van [eiser] om het restant te voldoen niet aanvaard, wat leidde tot een situatie van schuldeisersverzuim. De centrale vraag in deze procedure was of de contractuele rente over het niet-betaalde deel van de koopprijs doorliep tijdens het schuldeisersverzuim.
De Hoge Raad oordeelde dat de rente niet verschuldigd was gedurende het schuldeisersverzuim van [eiser]. Dit oordeel was gebaseerd op de artikelen 6:58 en 6:61 van het Burgerlijk Wetboek, die bepalen dat de schuldenaar tijdens het schuldeisersverzuim niet in verzuim verkeert en dus geen vertragingsrente verschuldigd is. De Hoge Raad vernietigde het eerdere arrest van het gerechtshof Den Haag, dat had geoordeeld dat [verweerder] de rente tot de leveringsdatum verschuldigd was. De Hoge Raad concludeerde dat het aan de schuldeiser is toe te rekenen dat de schuldenaar zijn verbintenis niet kan nakomen, en dat het redelijk is dat er geen rente loopt in deze situatie.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van schuldeisersverzuim en de gevolgen daarvan voor de verschuldigdheid van rente in contractuele relaties. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en bepaald dat [verweerder] geen rente verschuldigd is vanaf 1 september 2007 tot het einde van het schuldeisersverzuim van [eiser].