ECLI:NL:HR:2016:2227

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
29 september 2016
Zaaknummer
15/00616
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over contractuele rente en schuldeisersverzuim in koopovereenkomst onroerende zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een koopovereenkomst en de economische eigendomsoverdracht van een onroerende zaak. De eiser, [eiser], had een pand aan [verweerder] aangeboden voor een bedrag van € 250.000, waarvan een deel al door [verweerder] was voldaan. [verweerder] had echter het aanbod van [eiser] om het restant te voldoen niet aanvaard, wat leidde tot een situatie van schuldeisersverzuim. De centrale vraag in deze procedure was of de contractuele rente over het niet-betaalde deel van de koopprijs doorliep tijdens het schuldeisersverzuim.

De Hoge Raad oordeelde dat de rente niet verschuldigd was gedurende het schuldeisersverzuim van [eiser]. Dit oordeel was gebaseerd op de artikelen 6:58 en 6:61 van het Burgerlijk Wetboek, die bepalen dat de schuldenaar tijdens het schuldeisersverzuim niet in verzuim verkeert en dus geen vertragingsrente verschuldigd is. De Hoge Raad vernietigde het eerdere arrest van het gerechtshof Den Haag, dat had geoordeeld dat [verweerder] de rente tot de leveringsdatum verschuldigd was. De Hoge Raad concludeerde dat het aan de schuldeiser is toe te rekenen dat de schuldenaar zijn verbintenis niet kan nakomen, en dat het redelijk is dat er geen rente loopt in deze situatie.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van schuldeisersverzuim en de gevolgen daarvan voor de verschuldigdheid van rente in contractuele relaties. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en bepaald dat [verweerder] geen rente verschuldigd is vanaf 1 september 2007 tot het einde van het schuldeisersverzuim van [eiser].

Uitspraak

30 september 2016
Eerste Kamer
15/00616
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: aanvankelijk mrs. A. Van Staden ten Brink en M.S. van der Keur,
thans mrs. M.S. van der Keur en D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 288388/HA ZA 07-1797 van de rechtbank te Rotterdam van 19 september 2007, 28 januari 2009, 26 januari 2011 en 28 september 2011;
b. de arresten in de zaak 200.098.603/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 september 2012, 16 juli 2013 en 4 november 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal beroep. [eiser] heeft zich in het incidentele beroep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en afdoening van de zaak door de Hoge Raad op de bij 3.26 van de conclusie aangegeven wijze.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 mei 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is eigenaar van het pand aan de [a-straat 1 en 2] te [plaats] (hierna: het pand). [verweerder] is een zwager van [eiser].
(ii) Partijen zijn in 1989 mondeling overeengekomen dat [eiser] het pand in economische eigendom overdraagt aan [verweerder], met als gevolg dat alle lusten (de huurinkomsten) en lasten (onder meer de zakelijke lasten) van het pand voor rekening van [verweerder] zijn, dat [verweerder] het pand voor eigen rekening opknapt, dat [eiser] de juridische eigendom van het pand geheel (volgens [verweerder]) dan wel gedeeltelijk (volgens [eiser]) aan [verweerder] zal overdragen nadat [verweerder] een bedrag van f. 150.000,-- aan [eiser] zal hebben voldaan, en dat [verweerder] over hetgeen hij aan [eiser] verschuldigd is, een rente van 7% op jaarbasis betaalt (hierna: de overeenkomst).
(iii) Partijen hebben na 1989 gedeeltelijk uitvoering gegeven aan de overeenkomst.
(iv) Per 1 mei 2007 was [verweerder] aan [eiser] verschuldigd € 88.724,16 uit hoofde van aflossingen en € 25.545,24 ter zake van door [eiser] voldane zakelijke lasten; het totaal inclusief rente tot 30 juni 2007 was € 114.269,40.
(v) Begin 2007 heeft [eiser] voorgesteld dat hij het pand volledig (juridisch) aan [verweerder] zou overdragen tegen betaling van € 250.000,--, welk bedrag volgens [eiser] was opgebouwd uit ruim € 100.000,-- die [verweerder] reeds aan [eiser] verschuldigd was, vermeerderd met € 150.000,-- als koopsom voor het resterende deel van de juridische eigendom. [verweerder] heeft dit aanbod niet aanvaard.
(vi) Op 27 april 2007 heeft [verweerder] conservatoir beslag op het pand doen leggen.
(vii) Bij brief van 20 augustus 2007 heeft de advocaat van [eiser] [verweerder] gesommeerd tot betaling van € 115.693,85 en heeft hij, voor het geval betaling niet tijdig zou plaatsvinden, [verweerder] in gebreke gesteld en de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
3.2.1
In dit geding vordert [verweerder] in conventie een verklaring voor recht dat de voor het pand overeengekomen koopprijs f. 150.000,-- bedraagt, en veroordeling van [eiser] om het pand aan [verweerder] te leveren tegen het door [verweerder] per saldo nog verschuldigde gedeelte van de koopprijs. [eiser] vordert in reconventie onder meer opheffing van het beslag, ontbinding van de overeenkomst, en veroordelingen die strekken tot afwikkeling van het geschil over (de gevolgen van) de (ontbonden) overeenkomst.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de tussen partijen gesloten overeenkomst met ingang van 20 augustus 2007 rechtsgeldig is ontbonden, en bepaald dat partijen door elkaar dienen te worden gebracht in de toestand waarin zij verkeerden voor de totstandkoming van de overeenkomst en de gedeeltelijke uitvoering daarvan.
3.2.3
Het hof heeft de vonnissen van 28 januari 2009 en 28 september 2011 vernietigd en [eiser] veroordeeld om binnen 60 dagen na de datum van zijn arrest mee te werken aan de levering van het pand bij notariële akte, tegen voldoening van de door [verweerder] aan [eiser] verschuldigde bedragen. Het heeft onder meer geoordeeld dat [eiser] de overeenkomst niet rechtsgeldig heeft ontbonden, dat de vordering in conventie toewijsbaar is en dat de vorderingen in reconventie niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“(…) Daarbij is van belang (…) dat tussen partijen geen geschil bestaat over de vraag wat [verweerder] aan [eiser] verschuldigd is, althans hoe dit moet worden berekend (…).” (rov. 3.3 van het tussenarrest van 25 september 2012)
“(…) Partijen zijn het er (…) over eens dat [verweerder] per ultimo 2006 een bedrag van € 85.723,82 verschuldigd was, dat dit bedrag vermeerderd dient te worden met rente ad 7% (samengesteld per jaar te berekenen) tot aan de leveringsdatum en dat [verweerder] tevens aan [eiser] dient te vergoeden de aan het pand verbonden zakelijke lasten die [eiser] tot aan de leveringsdatum voor zijn rekening heeft genomen, welke bedragen eveneens zijn te vermeerderen met de (per jaar samengestelde) rente ad 7% op de wijze waarop [eiser] deze rente berekent (waarbij [verweerder] zich in de conclusie van antwoord in reconventie (…) heeft aangesloten). Dit betekent dat het hof ermee kan volstaan [eiser] te veroordelen het pand aan [verweerder] in eigendom over te dragen tegen betaling van al hetgeen [verweerder] tot aan de leveringsdatum nog aan [eiser] verschuldigd is.” (rov. 1.10 van het eindarrest)

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat [verweerder] de contractuele rente van 7% over de koopsom van het pand en de zakelijke lasten tot aan de leveringsdatum verschuldigd is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over (de rechtsgevolgen van) schuldeisersverzuim. Betoogd wordt dat het intreden van het schuldeisersverzuim tot gevolg had dat [verweerder] die rente niet langer verschuldigd werd.
5.2
Deze zaak betreft een geval waarin in 1989 een pand is verkocht en in economische eigendom is overgedragen. Daarbij is betaling van de koopprijs in termijnen en van rente over het niet betaalde deel van de koopprijs overeengekomen. [verweerder] heeft in 2007 aangeboden om het in totaal verschuldigde bedrag – waaronder het nog niet betaalde gedeelte van de koopprijs en de daarover verschenen bedongen rente – te voldoen tegen overdracht van de juridische eigendom. Gelet op de verwerping van het middel in het principale beroep is bij de beoordeling van de klacht uitgangspunt dat [eiser] in schuldeisersverzuim is geraakt door dat aanbod niet te aanvaarden. De klacht stelt de vraag aan de orde of [verweerder] gedurende het schuldeisersverzuim de bedongen rente – die niet valt aan te merken als vertragingsrente in de zin van de art. 6:119 e.v. BW – verschuldigd wordt.
5.3.1
De regeling van het schuldeisersverzuim in de art. 6:58 e.v. BW strekt ertoe de nadelen weg te nemen die voor de schuldenaar zijn verbonden aan de aan de schuldeiser toerekenbare onmogelijkheid zijn verbintenis na te komen. Volgens art. 6:61 BW verkeert de schuldenaar zelf tijdens het schuldeisersverzuim niet in (schuldenaars)verzuim, zodat de schuldenaar dan niet de in de art. 6:119 e.v. BW bedoelde (wettelijke of overeengekomen) rente wegens vertraging in de voldoening van een geldsom verschuldigd wordt. De schuldenaar kan op de voet van de art. 6:66 en 6:68 BW bewerkstelligen dat (ook) de bedongen rente gedurende het schuldeisersverzuim niet doorloopt, door gebruik te maken van de mogelijkheid tot inbewaringstelling van een geldsom. Daarnaast kan de schuldenaar volgens art. 6:60 BW vorderen dat de rechter bepaalt dat de schuldenaar van zijn verbintenis bevrijd zal zijn, al dan niet onder door de rechter te stellen voorwaarden.
5.3.2
Uit de wettekst en de wetsgeschiedenis van het schuldeisersverzuim (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13.3) kan niet worden afgeleid dat de schuldenaar slechts door middel van inbewaringstelling of een beroep op de rechter kan bereiken dat hij tijdens het schuldeisersverzuim geen bedongen rente verschuldigd wordt. Daarvoor is te minder aanleiding nu aan het gebruik van de mogelijkheid van inbewaringstelling praktische bezwaren kunnen zijn verbonden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.16).
5.3.3
Met dit wettelijk stelsel en de daaraan ten grondslag liggende ratio strookt het om als uitgangspunt te aanvaarden dat de schuldenaar tijdens het schuldeisersverzuim geen bedongen rente verschuldigd wordt. Het is dan immers aan de schuldeiser toe te rekenen dat de schuldenaar zijn verbintenis tot voldoening van de geldsom nog niet heeft kunnen nakomen, zodat het in beginsel redelijk is dat ten laste van hem geen bedongen rente meer loopt. Uit de rechtsverhouding van partijen, mede gelet op de omstandigheden van het geval en de eisen van redelijkheid en billijkheid, kan anders voortvloeien.
5.3.4
Indien de schuldenaar door het uitblijven van betaling als gevolg van het schuldeisersverzuim een voordeel geniet, bijvoorbeeld doordat hij over het bedrag van de verschuldigde geldsom rente ontvangt zolang hij het bedrag niet aan de schuldeiser heeft kunnen voldoen, kan onder omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat hij dit voordeel geheel of ten dele aan de schuldeiser verschuldigd is. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van het voordeel rusten op de schuldeiser. De schuldenaar zal echter aanknopingspunten moeten verschaffen om de schuldeiser in staat te stellen aan zijn stelplicht en bewijslast te voldoen, met name door feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat hij geen voordeel geniet door het uitblijven van betaling.
5.4
In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat [verweerder] de bedongen rente tot de leveringsdatum is verschuldigd (rov. 1.10 van het eindarrest), blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uitgangspunt is immers dat die rente niet loopt gedurende het schuldeisersverzuim van [eiser]. Het hof heeft geen omstandigheden vastgesteld op grond waarvan dat in dit geval anders is. De klacht slaagt. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. [verweerder] heeft bij memorie van grieven aangevoerd dat [eiser] wegens diens schuldeisersverzuim per 1 september 2007 geen aanspraak heeft op rentevergoeding, hetgeen [eiser] niet heeft weersproken. De Hoge Raad zal daarom bepalen dat [verweerder] gedurende het schuldeisersverzuim van [eiser] geen bedongen rente verschuldigd is geworden.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 393,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris,
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 november 2014 voor zover het dictum in het principaal appel in conventie luidt ‘tegen gelijktijdige voldoening van al hetgeen [verweerder] tot aan de datum van het transport aan [eiser] uit hoofde van de tussen hen gesloten overeenkomst met betrekking tot het pand verschuldigd is, een en ander zoals hiervoor in 1.10 overwogen’,
en bepaalt, in zoverre opnieuw rechtdoende, dat deze zinsnede komt te luiden ‘tegen gelijktijdige voldoening van al hetgeen [verweerder] tot aan de datum van het transport aan [eiser] uit hoofde van de tussen hen gesloten overeenkomst met betrekking tot het pand verschuldigd is, een en ander zoals hiervoor in 1.10 overwogen, met dien verstande dat [verweerder] de rente van 7% (samengesteld per jaar te berekenen) niet is verschuldigd vanaf 1 september 2007 tot aan het einde van het schuldeisersverzuim van [eiser]’;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
30 september 2016.