Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 16 november 2021
[appellant] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
ex nunc, dus aan de hand van de feiten en de omstandigheden zoals deze ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter voorliggen (4.7);
grief1 voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter de feiten onjuist en onvolledig heeft vastgesteld, in
grief2 dat de voorzieningenrechter de bewijslastverdeling heeft miskend, in
grief 3dat de voorzieningenrechter het bestemmingscriterium onjuist toepast, in
grief 4dat de voorzieningenrechter ten onrechte
ex nunctoetst, in
grief 5dat de voorzieningenrechter ten onrechte het beginsel van interstatelijk vertrouwen toepast, in
grief 6dat de voorzieningenrechter ten onrechte overweegt dat Egypte geen afstand heeft gedaan van het recht op immuniteit van executie, in
grief 7dat de voorzieningenrechte ten onrechte de verplichting in de Aanzegging niet heeft opgeheven, in
grief 8dat de voorzieningenrechter ten onrechte de zaak niet naar de bodemprocedure heeft verwezen en in
grief 9dat het dictum onjuist is.
aannemelijkte maken dat het pand (op 24 april 2020) een andere dan een publieke bestemming had. Die stelling is op zichzelf juist, want het gaat in het onderhavige geval om een kort geding waarin de gewone regels omtrent bewijs en bewijslastverdeling niet van toepassing zijn. Zoals hierna blijkt helpt dit [appellant] echter niet.
op enig momentin de uitoefening van de werkzaamheden van de diplomatieke zending van Egypte gebruikt te worden, onjuist is. Volgens [appellant] blijkt uit internationale rechtspraak dat uitsluitend de feitelijke bestemming ten tijde van de beslaglegging beslissend is. Deze stelling is slechts in zoverre juist, dat de voorzieningenrechter inderdaad van een onjuist peilmoment is uitgegaan (zie grief 4). Afgezien daarvan miskent [appellant] dat het erom gaat of op 24 april 2020 het pand bestemd was om (op enig moment) te worden gebruikt in de uitoefening van de diplomatieke zending van de buitenlandse staat (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45 rov. 3.6.2). Dit is in overeenstemming met art. 19 en art. 21 VN-verdrag, waarin het beslissende criterium is of het uit te winnen object ‘
in useor
intended for usefor other than government non-commercial purposes’ is. Anders dan [appellant] in dit verband ook nog aanvoert geldt daarbij geen limiet voor de termijn waarbinnen een op het peilmoment aanwezige bestemming gerealiseerd moet zijn.