De verdere beoordeling in hoger beroep
5. Liroy heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding aan [appellante]. De kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake was van een opzegverbod en heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 oktober 2020, onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding aan [appellante].
6. [appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen en verzoekt het hof, na vermeerdering van haar verzoek, kort en zakelijk weergegeven:
- de beschikking van de kantonrechter te vernietigen;
- primair te bepalen dat het ontbindingsverzoek ten onrechte is toegewezen en de arbeidsovereenkomst te herstellen per 1 oktober 2020 met doorbetaling van het salaris en emolumenten;
- subsidiair aan [appellante] een billijke vergoeding van € 81.595,31 bruto toe te kennen voor het geval het dienstverband niet wordt hersteld;
- de veroordeling tot betaling van de transitievergoeding ad € 17.273,95 bruto te bekrachtigen voor zover het dienstverband niet wordt hersteld;
- Liroy te veroordelen om in geval van herstel van het dienstverband [appellante] per hersteldatum in staat te stellen in haar eigen functie als Administrateur te hervatten en in geval van arbeidsongeschiktheid, haar te laten re-integreren;
- Liroy te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde vergoedingen tot aan de dag der algehele voldoening;
- Liroy te veroordelen tot uitbetaling van 161,5 niet-genoten vakantie-uren over 2020 tegen een uurloon ad € 23,06 bruto te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, te weten € 4.022,12 bruto;
- Liroy te veroordelen in de kosten van dit geding.
7. Met grief 2 komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake is van strijd met een opzegverbod. Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of er sprake was van ziekte/arbeidsongeschiktheid op het moment dat Liroy het ontbindingsverzoek indiende. Zulks op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, aangezien Liroy zich in de procedure in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat van ziekte van [appellante] geen sprake was ten tijde van het indienen van het ontbindingsverzoek en dat standpunt in hoger beroep niet heeft laten varen. Het hof overweegt als volgt. Gelet op het bepaalde in art. 7:671b lid 7 BW geldt het opzegverbod niet indien geen sprake is van ziekte op het moment dat de kantonrechter het ontbindingsverzoek heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van ziekte van [appellante] op het moment dat het ontbindingsverzoek werd ingediend (11 juni 2020). Daartoe is het volgende redengevend.
8. Dat [appellante] ten tijde van het indienen van het ontbindingsverzoek (of nadien) ziek zou zijn geweest blijkt uit niets. Bij e-mail van 14 februari 2020 heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat zij vanaf 17 februari 2020 beter was en beschikbaar was voor werk bij Liroy. Psycholoog mevrouw drs. M.H. Bergman heeft op 23 maart 2020 gerapporteerd dat er geen indicatie was tot psychologische behandeling van [appellante]. De bedrijfsarts heeft na het consult op 17 april 2020 de verwachting uitgesproken dat bij ongecompliceerd beloop en adequate begeleiding volledig herstel voor het eigen werk te verwachten viel met circa 3 weken. Op 20 mei 2020 heeft Liroy aan [appellante] geschreven dat zij naar aanleiding van de informatie die zij heeft ontvangen van de Arbodienst, [appellante] hersteld heeft verklaard. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] tegen deze hersteldmelding heeft geprotesteerd. In de kort geding dagvaarding die namens [appellante] op 12 juni 2020 aan Liroy is betekend (productie 6 in hoger beroep) en op 2 juni 2020 aan de advocaat van Liroy is toegezonden, stelt [appellante] ook expliciet dat zij “
niet ziek is, was en nooit is geweest”. Daags voor de betekening van deze kort geding dagvaarding (11 juni 2020) is het ontbindingsverzoek door Liroy ingediend. Ook heeft [appellante] zich in haar verweerschrift in eerste aanleg herhaaldelijk en nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat zij niet ziek was (onder andere in punt 9, 26, 27, 34, 42, 43, 44, 46, 69 en 88). Eerst tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellante] gesteld dat er sprake was van voortschrijdend inzicht, dat zij nog steeds ziek was en er sprake was van een opzegverbod. [appellante] heeft nimmer een deskundigenverklaring van het UWV gevraagd, terwijl zij vanaf in ieder geval 31 januari 2020 bijgestaan werd door een jurist. De conclusie is dan ook dat [appellante] haar stelling dat sprake was van ziekte op geen enkele manier heeft onderbouwd, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep.
9. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat geen sprake was van een opzegverbod wegens ziekte ten tijde van het indienen van het ontbindingsverzoek. De vraag of het ontbindingsverzoek verband houdt met een opzegverbod behoeft, gelet op het bepaalde in art. 7:671b lid 7 BW, geen beantwoording meer. Grief 2 faalt.
10. Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden wegens een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. Deze grief slaagt niet. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat tussen partijen sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en verenigt zich met hetgeen de kantonrechter hierover heeft geoordeeld. [appellante] heeft overigens ook een belangrijke bijdrage geleverd aan het ontstaan daarvan, onder andere door Liroy ten onrechte te verwijten dat zij ten onrechte was ziek gemeld en haar werk niet mocht hervatten zonder goedkeuring van de arboarts. Dat Liroy zich op dit standpunt heeft gesteld valt alleszins te billijken, gezien het gedrag van [appellante] op de werkvloer – zoals Liroy met meerdere schriftelijke verklaringen van collega’s en leidinggevenden en WhatsApp berichten heeft onderbouwd, en gelet op de inhoud van de e-mailberichten van [appellante] van 10 september en 17 oktober 2019 – die bepaald zorgwekkend te noemen was. Anders dan [appellante] stelt, is geen sprake van vage en algemene verklaringen maar zijn deze voldoende concreet en specifiek. Het beeld dat uit de verklaringen naar voren komt is van een werkneemster die zeer wantrouwend was, complottheorieën ontwikkelde, steeds confrontaties met haar collega’s opzocht en hen van allerlei zaken beschuldigde, waaronder diefstal, het aanpassen/verwijderen van administratie op haar computer en het haar thuis bespioneren via een oude computer. In haar e-mail van 10 september 2019 uitte [appellante] ook beschuldigingen over het stelen van haar stekkers, haren uit haar haarborstel, etenswaren etc. Aannemelijk is dan ook dat de collega’s rondom [appellante] op eieren liepen.
11. Het verwijt van [appellante] dat de verklaringen van Liroy louter ten behoeve van de ontbindingsprocedure zijn opgesteld en niet eerder, en dat geen sprake is geweest van (eerdere) signalen die rechtvaardigden dat [appellante] naar huis is gestuurd en ziek is gemeld is niet terecht. Naast de zorgwekkende e-mails die [appellante] zelf heeft verzonden zijn door Liroy ook WhatsApp berichten van collega’s overgelegd die dateren van 9 september 2019, waarin het volgende te lezen valt:
“[voornaam 1]. Het is beter voor Liroy dat je [voornaam appellante] [appellante] even weghaalt. Ik ben het volgende slachtoffer en wil Niet meer met haar werken (…) Ook voor mij vanmorgen kwam zij briesend binnen en viel mij gelijk aan met een vol kantoor. Ik probeerde haar tot rede te brengen maar heel mijn familie werd erbij gehaald. Jammer”
En van een tweede collega, op dezelfde dag:
“[voornaam 1] haal [voornaam appellante] hier asjeblieft weg. Ze komt naar me toe, staat te shaken en zegt: weet je nog wat ik heel lang geleden tegen je gezegd heb; je MOET respect voor me hebben, het is niet mogen of verdienen, het MOET.”
Reactie v.d. Lee:
“Balen. Afspraak was dat ze zich de komende tijd niet zou bemoeien met de organisatie en rustig haar werk zou doen. Niet gelukt dus. Ik ga contact met haar opnemen. Lastig verhaal. Afgesproken met [voornaam appellante] dat ze zich de komende 2 weken conflict mijdend zal opstellen. Willen jullie dit ook doen? Ik hoop dat we na haar vakantie weer verder kunnen om een normale arbeidsverhouding kunnen creëren.
Reactie collega 2:
“Dat doen we al weken, iedereen loopt op zn tenen voor haar…Dit houd niet op, morgen gaat het misschien goed maar dan klapt ze overmorgen of de dag daarna wel weer. Ik denk dat het beter voor iedereen is als ze thuis blijft en na haar vakantie weer terug komt.”
12. Anders dan [appellante] meent valt Liroy niet te verwijten dat zij [lid management team] – die deel uitmaakt van het managementteam, zich gedurende het re-integratietraject heeft laten bijstaan door een externe HR adviseur en zich steeds heeft laten adviseren door de arboarts – heeft aangewezen als contactpersoon van [appellante]. Evenmin valt Liroy aan te rekenen dat zij in de gegeven omstandigheden de hersteldmeldingen van [appellante] niet wilde accepteren en niet wilde dat [appellante] het werk zou hervatten voordat de arboarts haar daartoe in staat achtte. Het is aan de werkgever om, na een daartoe ingewonnen advies van de arboarts/bedrijfsarts, te bepalen of hij een ziekmelding of hersteldmelding accepteert. Dat de arboarts na overleg met de huisarts verlangde dat [appellante] zich eerst zou laten onderzoeken door een psycholoog alvorens [appellante] het werk zou mogen hervatten is gelet op het zorgwekkende gedrag van [appellante], zoals onder meer blijkt uit de schriftelijke verklaringen en haar eigen e-mailberichten, alleszins begrijpelijk en kan evenmin aan Liroy worden tegengeworpen. Dat de (uiteindelijk) op 25 februari en 10 maart 2020 door [appellante] geconsulteerde psycholoog op 23 maart 2020 heeft gerapporteerd dat er geen indicatie was tot psychologische behandeling, betekent nog niet dat de arboarts in de periode daaraan voorafgaand ten onrechte van oordeel was dat [appellante] niet in staat was tot werkhervatting. Ditzelfde geldt voor de stelling van [appellante] dat haar huisarts van oordeel was dat er (slechts) sprake was van een arbeidsconflict en geen ziekte. Het is niet aan een huisarts om te oordelen over de vraag of er sprake is van arbeidsongeschiktheid, maar aan de arboarts/bedrijfsarts. Dat de arboarts aanvankelijk in de probleemanalyse (van 6 september 2019) de verwachting uitspraak dat [appellante] op 9 september belastbaar zou zijn voor eigen werk zonder urenbeperking is niet van belang, omdat niet valt in te zien waarom de arboarts daar niet op terug zou mogen komen. Indien [appellante] het niet eens was met het oordeel van de arboarts, dan had zij een deskundigenverklaring bij het UWV kunnen vragen dan wel een second opinion bij een andere bedrijfsarts. Dit alles heeft [appellante] niet gedaan, terwijl dit wel op haar weg lag, aangezien zij stelt dat het niet eens was met het oordeel van de arboarts.
13. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de arbeidsverhouding verder verstoord is geraakt door de wispelturige houding van [appellante] over het al dan niet sluiten van een beëindigingsovereenkomst. Dat een werkneemster mag terugkomen op een voornemen om te komen tot een regeling is uiteraard juist, maar dat neemt niet weg dat dit de verhoudingen tussen partijen wel onder druk kan zetten, temeer als het initiatief om tot een regeling te komen tot tweemaal toe van de werkneemster uitgaat, waarbij zij de eerste maal (januari 2020) werd bijgestaan door een accountant en de tweede maal (april 2020) door een jurist. Ook in hoger beroep heeft [appellante] er geen blijk van gegeven dat zij oog heeft voor haar rol bij de gebeurtenissen en is zij alle schuld bij Liroy blijven leggen. Hierdoor ontbreekt ieder perspectief op een vruchtbaar herstel van de verstoorde arbeidsverhouding.
14. [appellante] heeft een beroep gedaan op de e-mail van de advocaat van Liroy van 6 maart 2020 ter onderbouwing van haar standpunt dat de arbeidsverhouding niet ernstig en duurzaam verstoord is (r.o. 4.21). In deze e-mail valt te lezen dat Liroy op dat moment geen arbeidsconflict met [appellante] ervaart. Liroy heeft hiervoor een verklaring gegeven, te weten dat de bedrijfsarts daaraan voorafgaand had aangegeven dat [appellante] niet belastbaar was voor eigen of aangepast werk en een adequate behandeling voor haar klachten onderging. Liroy gunde [appellante] op dat moment nog het voordeel van de twijfel, wilde/kon niet uitsluiten dat de behandeling effect zou hebben en wilde een terugkomst niet in de weg staan door op voorhand te verkondigen dat sprake was van een arbeidsconflict. Het hof acht begrijpelijk dat de advocaat van Liroy op dat moment de moeizame verhoudingen met [appellante] niet verder op scherp wilde zetten en daarom een dergelijke e-mail heeft verzonden. Bovendien zijn er daarna nog de nodige zaken voorgevallen. Zo heeft [appellante] nogmaals een beëindigingsvoorstel gedaan en is zij daar weer op teruggekomen. Ook heeft tussen partijen in mei 2020 een mediation plaatsgevonden, die al na één sessie geëindigd. Dat geen sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding met haar directe collega’s heeft [appellante] niet nader onderbouwd (met bijvoorbeeld verklaringen van collega’s), terwijl uit de door Liroy overgelegde verklaringen en WhatsApp berichten blijkt dat er de nodige aanvaringen en confrontaties tussen [appellante] en haar collega’s zijn geweest in de periode dat [appellante] nog aan het werk was.
15. De conclusie is dan ook dat de kantonrechter met juistheid heeft geoordeeld dat de arbeidsrelatie tussen Liroy en [appellante] door alles wat zich in de loop der tijd heeft voorgedaan ernstig en duurzaam verstoord was, zodanig dat van Liroy in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Grief 3 faalt. Herplaatsing was gelet hierop dan ook niet aan de orde. Anders dan [appellante] stelt was Liroy niet gehouden tot herplaatsing bij een derde in het kader van een tweede spoor re-integratie, aangezien zij niet meer arbeidsongeschikt was. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die haar conclusie dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst buitenproportioneel en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is kunnen dragen. Grief 4 faalt eveneens.
16. Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Liroy. Bij de waardering van het handelen of nalaten van de werkgever als ernstig verwijtbaar ligt de spreekwoordelijke lat hoog, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis. Het hof is van oordeel dat de verwijten die [appellante] aan Liroy over het re-integratietraject heeft gemaakt niet terecht zijn, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is geoordeeld. Ook de overige verwijten die [appellante] aan Liroy maakt kunnen niet tot de conclusie kunnen leiden dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Liroy sprake is. Grief 5 faalt.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld komt het hof toe aan het verzoek dat [appellante] voorwaardelijk in hoger beroep heeft gedaan. Bij brief van 12 oktober 2020 heeft [appellante] verzocht Liroy te veroordelen tot uitbetaling van 161,5 uur aan niet-genoten vakantieuren over 2020 tegen een uurloon ad € 23,06 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, te weten € 4.022,12 bruto, althans een door het hof in redelijkheid te bepalen bedrag. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellante] gesteld dat Liroy heeft verzuimd om op de eindafrekening haar openstaande vakantie-uren te voldoen en zij heeft een overzicht van haar verlofoverzicht uit de administratie van Liroy in het geding gebracht.
18. Liroy heeft tegen de vermeerdering van het verzoek van [appellante] bezwaar gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat een dergelijk verzoek niet voor het eerst in hoger beroep mag worden gedaan, aangezien de vakantieuren geen onderwerp van geschil zijn geweest in de procedure in eerste aanleg. Liroy miskent dat in hoger beroep wijziging van verzoek/eis wel degelijk mogelijk is, tenzij de goede procesorde zich hiertegen verzet. Dat sprake is van strijd met de goede procesorde is gesteld noch gebleken, terwijl Liroy naar het oordeel van het hof ook voldoende tijd heeft gehad om zich tegen het verzoek te verweren.
19. Het hof is voorts van oordeel dat [appellante] recht heeft op uitbetaling van het saldo van 161,5 uur aan vakantieuren over het jaar 2020. De vakantieuren die Liroy hierop in mindering heeft gebracht hebben betrekking op de vakantie die [appellante] heeft genoten vanaf eind januari 2020 tot medio februari 2020. In deze periode was zij volgens de arboarts volledig arbeidsongeschikt en niet tot re-integratie in staat. De maatstaf is dan ook artikel 7:638 lid 8 BW, dat voorschrijft dat dagen of gedeelten van dagen waarop de werkneemster tijdens een vastgestelde vakantie ziek is niet als vakantie gelden tenzij de werkneemster in een voorkomend geval daarmee instemt. Van een instemming door [appellante] is niet gebleken. Dat [appellante] voor deze vakantie vooraf geen toestemming heeft gevraagd, zoals Liroy stelt – en [appellante] overigens heeft betwist – maakt dat niet anders. Dit onderdeel van het verzoek zal dus worden toegewezen. Liroy heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof toegezegd dat zij in het kader van de eindafrekening een deel van de gevorderde vakantieuren – het niet betwiste deel – zou uitbetalen. De uren die bij de eindafrekening zijn uitbetaald strekken uiteraard in mindering op de hierna te melden veroordeling tot uitbetaling van de 161,5 vakantieuren.
20. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen, nu geen concreet en gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen verdere bespreking meer, aangezien dit niet kan leiden tot een andere beslissing.
21. De slotsom is dat de grieven van [appellante] falen en dat alleen het verzoek dat ziet op de uitbetaling van de vakantie-uren wordt toegewezen. [appellante] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij aangemerkt en zal in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld.