Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
De toerekening van (de winst op) de valutatermijncontracten
15. Vaststaat dat de bewuste valutatermijncontracten zijn aangegaan op naam van eiseres, alsook dat de reden om de valutatermijncontracten aan te gaan was gelegen in de wens om een (vermeend) valutarisico op de vordering van eiseres op [X BBV] af te dekken.
Naar het oordeel van de rechtbank laten deze omstandigheden geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een oorzakelijk en functioneel-economisch verband tussen de vordering van eiseres op [X BBV] enerzijds en de bewuste valutatermijncontracten anderzijds. Dat heeft, zoals door verweerder ook wordt bepleit, tot gevolg dat naast de vordering van eiseres op [X BBV] ook de valutatermijncontracten - en dus ook de daarop behaalde winsten - aan eiseres dienen te worden toegerekend. Dat sprake is van een fiscale eenheid tussen eiseres en [X BBV] , waardoor de onderlinge schuldverhouding tussen hen fiscaal niet zichtbaar is en waardoor de vi fiscaal wordt gezien als een vaste inrichting van eiseres en niet als één van [X BBV] , maakt dit niet anders. Dat doet immers aan het hiervoor geconstateerde verband tussen de vordering van eiseres op [X BBV] en de valutatermijncontracten niet af. Anders dan eiseres meent, verdwijnt dat verband ook niet door de omstandigheid dat er volgens eiseres in feite nooit sprake is geweest van een reëel koersrisico op de bewuste vordering van eiseres waardoor de valutatermijncontracten geen daadwerkelijk koersrisico hebben afgedekt.
16. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat in dit geval bij de toerekening van de valutatermijncontracten moet worden aangehaakt bij het zogenoemde ‘significant people functions’-criterium en dat dat ertoe leidt dat de (winsten op de) valutatermijncontracten aan de vi kunnen worden toegerekend. In een geval als dit, waarbij naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een (duidelijk) oorzakelijk en functioneel-economisch verband tussen de vordering van eiseres op [X BBV] enerzijds en de bewuste valutatermijncontracten anderzijds (zie hiervoor), is toerekening op basis van het ‘significant people functions’-criterium niet aan de orde. Dat de valutatermijncontracten zijn afgesloten op initiatief van werknemers van de vi, is daarom in dit verband niet relevant. In het door eiseres aangehaalde Besluit ‘Winstallocatie vaste inrichtingen’ van de staatssecretaris van Financiën van 15 januari 2011 (nr. IFZ 2010/457M, Stcrt. 2011, 1375) vindt de rechtbank ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat in een geval als dit kan worden voorbijgegaan aan het geconstateerde oorzakelijk en functioneel-economisch verband en in plaats daarvan mag worden aangehaakt bij het ‘significant people functions’- criterium. Om die reden wordt ook het door eiseres in dit verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen.
17. Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat de (winsten op de) valutatermijncontracten niet aan de vi maar aan eiseres moeten worden toegerekend. In zoverre zijn de beroepen ongegrond.
Toepassing van artikel 15ac, vijfde en zesde lid, van de Wet i.v.m. de renteaftrek bij de vi
18. Op grond van artikel 15ac, vijfde lid, van de Wet wordt de rente op de schuld van [X BBV] aan eiseres in mindering gebracht op de omvang van de voorkomingswinst. Op grond van het bepaalde in artikel 15ac, zesde lid, van de Wet, hoeft deze correctie niet plaats te vinden indien eiseres aannemelijk maakt dat de bewuste rentelasten in [buitenland] niet in aftrek worden toegelaten.
19. Voor de jaren 2008, 2009 en 2010 staat inmiddels vast dat de bewuste rentelasten in [buitenland] niet in aftrek zijn toegelaten. Voor die jaren hoeft de correctie op grond van artikel 15ac, vijfde lid, van de Wet, gelet op het zesde lid dus niet plaats te vinden. In zoverre is het gelijk aan eiseres en zijn de beroepen betreffende de beschikkingen 2008, 2009 en 2010 gegrond en dienen deze nader te worden vastgesteld met inachtneming van het hiervoor overwogene.
20. Ter zitting is vast komen te staan dat de bewuste rentelasten voor de jaren 2006 en 2007 in [buitenland] wel ten laste van de belastbare grondslag van de vi zijn gekomen. Dat betekent dat de uitzondering van artikel 15ac, zesde lid, van de Wet, voor die jaren geen toepassing vindt. De rechtbank volgt eiseres in dit verband niet in haar standpunt dat deze uitzondering ook voor die jaren heeft te gelden, omdat de rente op grond van de [buitenlandse] regelgeving ook in die jaren in [buitenland] formeel niet aftrekbaar was. Anders dan eiseres acht de rechtbank in dit verband bepalend of de rente feitelijk ten laste van de belastbare grondslag in [buitenland] is gekomen, hetgeen voor deze jaren het geval is.
21. Het vorenstaande betekent dat voor de jaren 2006 en 2007 de hoofdregel uit artikel 15ac, vijfde lid, van de Wet geldt, zodat voor die jaren de in [buitenland] in aftrek gebrachte rentelasten op de schuld van [X BBV] aan eiseres, bij de bepaling van de omvang van de voorkomingswinst van de fiscale eenheid daarop in aftrek moeten worden gebracht.
22. Eiseres stelt zich voor dat geval nog op het standpunt dat dan toepassing van artikel 10a van de Wet als gevolg van het bestaan van een fiscale eenheid ertoe leidt dat moet worden uitgegaan van de winst zonder renteaftrek, zodat artikel 15ac, vijfde lid, van de Wet in dit geval geen effect sorteert. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit verband geen plaats voor toepassing van artikel 10a van de Wet. Artikel 15ac, vijfde lid, van de Wet, dat ziet op het bepalen van de winst in het kader van de voorkoming van dubbele belasting, verzet zich naar zijn aard tegen toepassing van artikel 10a van de Wet, zijnde een antimisbruikbepaling die ziet op de winstbepaling. Zoals verweerder terecht opmerkt in zijn verweerschrift, is artikel 15ac, vijfde lid, van de Wet in het leven geroepen om te voorkomen dat in Nederland bij het bepalen van de vrij te stellen winst geen rekening wordt gehouden met aftrekbare rente, terwijl deze in het vi-land wel ten laste van de winst kan worden gebracht. Het op de door eiseres voorgestane wijze rekening houden met de in artikel 10a van de Wet neergelegde antimisbruikbepaling komt daarmee in strijd met doel en strekking van artikel 15ac, vijfde lid, van de Wet.
23. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht voor de jaren 2006 en 2007 de hoofdregel uit artikel 15ac, vijfde lid, van de Wet heeft toegepast. In zoverre zijn de beroepen ongegrond.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen betreffende de beschikkingen 2008, 2009 en 2010 gegrond te worden verklaard en dienen, ook omdat tegen de beschikkingen heffingsrente geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd en ook overigens niet is gebleken dat die niet volgens de wettelijke bepalingen is berekend, de beroepen voor het overige ongegrond te worden verklaard.”