In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de liquidatieverliesregeling in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een N.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, die op 12 juli 2017 had geoordeeld over de ten aanzien van de belanghebbende voor het jaar 2010 gegeven beschikking van de Inspecteur. De zaak draaide om de vraag of de niet-voortzettingseis, zoals opgenomen in artikel 13d, lid 9, letter b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, in dit geval van toepassing was. De belanghebbende had een deelneming in een lichaam dat actief was op de Indonesische verzekeringsmarkt en had in 2010 een liquidatieverlies van € 10.810.000 geleden. De Inspecteur had dit verlies niet in aftrek toegelaten, wat leidde tot de rechtszaak.
De Hoge Raad oordeelde dat de niet-voortzettingseis moet worden getoetst aan de feiten en omstandigheden op het moment waarop de vereffening van het ontbonden lichaam is voltooid. Dit betekent dat de vraag of aan de niet-voortzettingseis is voldaan, moet worden beantwoord op basis van de situatie op dat specifieke tijdstip. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de Rechtbank niet in stand kon blijven, omdat deze uitging van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verhoogde het vastgestelde verlies met € 10.810.000, waardoor het totale verlies voor het jaar 2010 op € 76.121.000 werd vastgesteld. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en voor de Rechtbank aan de belanghebbende vergoed.