ECLI:NL:GHDHA:2021:2118

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
200.267.321/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en bewijswaardering in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een werknemer, [verzoeker], op 2 februari 2019 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever, Rumi B.V. De werknemer had in eerste aanleg een verzoek ingediend, dat door de kantonrechter was afgewezen. Het hof heeft in een eerdere tussenbeschikking een bewijsopdracht aan de werknemer gegeven, waarna getuigen zijn gehoord. De werknemer heeft betwist dat hij op staande voet is ontslagen, terwijl de werkgever heeft gesteld dat dit wel het geval was. Het hof heeft de getuigenverklaringen van de kok, die op de avond van het voorval aanwezig was, als bewijs gebruikt. De kok verklaarde dat hij heeft gehoord dat de eigenaar van Rumi tegen de werknemer heeft gezegd dat hij het restaurant moest verlaten. Het hof oordeelde dat de werknemer niet in staat was het bewijs te ontzenuwen dat hij op staande voet was ontslagen. Daarnaast heeft het hof de vordering van de werknemer tot terugbetaling van achterstallig salaris beoordeeld. De werknemer stelde dat hij recht had op een uurloon van € 15,-, terwijl de kantonrechter had geoordeeld dat het uurloon € 11,36 was. Het hof oordeelde dat de werknemer niet had bewezen dat er een hoger uurloon was afgesproken. De beslissing van de kantonrechter werd in grote lijnen bekrachtigd, met uitzondering van de wettelijke verhoging die werd gematigd tot 25%. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.267.321/01
Zaaknummer rechtbank : 7705498 \ RP VERZ 19-50240
beschikking van 9 november 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J. Kaldenberg te Den Haag,
tegen
Rumi B.V.,
gevestigd te Den Haag,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: Rumi,
advocaat: mr. J.P.W. van Bohemen te Alpen aan den Rijn.

1.Het verdere verloop van het geding

1.1
Op 30 juni 2020 heeft het hof in deze zaak een tussenbeschikking gegeven, waarbij een bewijsopdracht aan [verzoeker] is gegeven. Op 18 januari 2021 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden ten overstaan van raadsheer-commissaris mr. S.R. Mellema. Bij die gelegenheid zijn twee getuigen gehoord.
1.2
Vervolgens heeft [verzoeker] een conclusie na enquête genomen, waarop Rumi heeft gereageerd bij (antwoord)conclusie na enquête.
1.3
Ten slotte is uitspraak bepaald.
1.4
Mr. S.R. Mellema heeft als raadsheer-commissaris de getuigen gehoord. Als gevolg van zijn pensionering is hij niet meer in staat is deze beschikking mede te wijzen.

2.De verdere beoordeling

Is [verzoeker] op 2 februari 2019 op staande voet ontslagen?
2.1
Zoals in de tussenbeschikking overwogen, heeft [verzoeker] vanaf 2 januari 2019 als horecamanager gewerkt in een door Rumi geëxploiteerd restaurant. Op 2 februari 2019 heeft zich in het restaurant een woordenwisseling tussen [eigenaar] (de eigenaar van Rumi) en [verzoeker] voorgedaan. [verzoeker] heeft daarna niet meer in het restaurant gewerkt. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of [verzoeker] op 2 februari 2019 op staande voet is ontslagen. Het hof heeft in de tussenbeschikking geoordeeld dat Rumi voorshands in het bewijs is geslaagd dat [eigenaar] [verzoeker] op 2 februari 2019 op staande voet heeft ontslagen. [verzoeker] is in de gelegenheid gesteld het door Rumi overgelegde bewijs te ontzenuwen.
2.2
In de tussenbeschikking heeft het hof overwogen dat [verzoeker] heeft erkend dat er in de avond van 2 februari 2019 een heftige woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen hemzelf en [eigenaar] , waarbij [eigenaar] [verzoeker] heeft gezegd dat hij het restaurant moest verlaten. Verder heeft het hof overwogen dat de kok op de ruzie is afgekomen en dat de kok probeerde [verzoeker] tegen te houden. Tot zover zijn partijen het eens over wat er op die avond is gebeurd.
2.3
Bij het oordeel dat Rumi voorshands heeft bewezen dat [verzoeker] op 2 februari 2019 op staande voet is ontslagen, heeft het hof in de tussenbeschikking belang gehecht aan de door Rumi in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaring van de kok, [kok] . In die verklaring staat onder meer het volgende:
“Op 2 februari omstreeks 19:30 was ik aan het koken en er waren klanten aanwezig. Ik heb gehoord dat de heer [verzoeker] aan het schreeuwen was en er waren klanten aanwezig. Nadat de klanten waren vertrokken, mede door het incident kwam ik erbij staan en zag met mijn eigen ogen dat hij zich misdroeg en heel agressief was. Hij liep op de eigenaar af met de houding om een vechtpartij uit te lokken. Ik heb hem fysiek moeten tegenhouden om dit te voorkomen.
Ook hoorde ik de eigenaar tegen de heer [verzoeker] roepen, verlaat mijn zaak, ik wil jou hier niet meer aan het werk zien.”
2.4
[kok] is als getuige gehoord en heeft daarbij het volgende verklaard:
“Ik was die 2e februari als kok bezig en ik hoorde in het restaurant gegil. Ik kon niet goed horen wat daar precies gebeurde, de afzuigkap stond ook aan. Ik ben bij die gelegenheid in de keuken gebleven en niet naar buiten gelopen om te vragen wat er aan de hand was. Ongeveer twee uur later, ik was klaar met mijn werk als kok, ben ik de keuken uitgelopen en ik zag dat [verzoeker] achter de bar stond en [eigenaar] ergens in een hoek. Ik begreep dat de beide heren ruzie hadden gehad. Ik begreep ook dat bij die ruzie [eigenaar] tegen [verzoeker] gezegd had dat hij niet meer voor het restaurant hoefde te werken. [eigenaar] zei tegen mij dat hij dat gezegd had. [verzoeker] is toen, toen ik daarbij stond boos op [eigenaar] afgelopen en ik ben toen tussen beide gekomen om [verzoeker] tegen te houden. Dat heb ik gedaan door met mijn beide vlakke handen tegen zijn borst te duwen. Er was daarna nog een woordenwisseling tussen [verzoeker] en [eigenaar] . Ik heb [eigenaar] daarbij woorden horen zeggen in de trant van “je hoeft niet meer voor mij te werken, ik wil dat je weggaat”. Precies weet ik het niet meer. Daarna zijn we alle drie tegelijk weggegaan, heeft [eigenaar] [verzoeker] de sleutel van het pand gevraagd en het pand afgesloten.
U vraagt mij of [verzoeker] is weggegaan nadat [eigenaar] tegen hem gezegd had dat hij kon verdwijnen. Laat ik het zo zeggen, we zijn allemaal tegelijkertijd weggegaan. Bij die gelegenheid vroeg [eigenaar] om de sleutel. [eigenaar] heeft het pand afgesloten en dat was het einde van mijn werkzaamheden. Ik begreep wel dat het restaurant dicht zou gaan omdat [eigenaar] de sleutel vroeg en [verzoeker] en ik maar één sleutel hadden. Overigens heb ik nog wel de volgende dag met [eigenaar] gebeld met de vraag of de zaak nog openging. Dat was niet het geval want hij had niemand met diploma’s voor sociale hygiëne. Ik kan nog zeggen dat ik in december 2018 voor het Rumi restaurant ben begonnen maar toen was het nog niet open. Het is opengegaan toen [verzoeker] bij het Rumi restaurant begon voorzien van zijn diploma sociale hygiëne.”
2.5
Naar het oordeel van het hof bevestigt [kok] in zijn getuigenverklaring wat hij eerder in zijn schriftelijke verklaring had vermeld. Meer in het bijzonder bevestigt [kok] dat [eigenaar] heeft gezegd dat [verzoeker] niet meer voor hem hoefde te werken en dat [verzoeker] het restaurant moest verlaten. Het hof is van oordeel dat met deze getuigenverklaring het voorlopig oordeel wordt bevestigd dat het [verzoeker] duidelijk moet zijn geweest dat [eigenaar] op dat moment het oogmerk had hem te ontslaan.
2.6
[verzoeker] heeft de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [kok] betwist. Hij voert aan dat er enkele discrepanties zijn met de eerdere schriftelijke verklaring van [kok] . Het hof verwerpt dit betoog. De discrepanties waar [verzoeker] op wijst zijn van ondergeschikt belang en zijn niet van dien aard dat de getuigenverklaring van [kok] daarmee onbetrouwbaar is geworden.
2.7
[verzoeker] heeft als getuige over de gang van zaken op 2 februari 2019 het volgende verklaard:
“Ik was die dag aan het werk en op een gegeven moment komt [eigenaar] de zaak binnen, hij had duidelijk een glaasje teveel op, zoals wel vaker gebeurde. Wij zijn de gang van zaken gaan bespreken, het reilen en zeilen van het restaurant naast wat privé dingetjes, en ik heb [eigenaar] in dat gesprek te verstaan gegeven dat ik er problemen mee had dat er in de keuken een niet gekwalificeerde kok stond. Op een gegeven moment is [eigenaar] boos geworden, waarschijnlijk ook omdat ik tegen hem gezegd heb dat hij illegaal bezig was. Dat gesprek, wat ik niet meer in woorden weet te vertalen, heeft [eigenaar] wel tegen mij gezegd dat als ik niet op deze manier wilde werken, daar het gat van de deur was. Dat was ik van [eigenaar] wel wat gewend, hij sprak wel vaker op een bozige toon en op een gegeven moment heb ook ik mijn stem verheven maar het geheel was niet zodanig dat de buren het zouden kunnen horen. Overigens dat terzijde, toen ons ruzieachtig gesprek begon, waren de laatste klanten de zaak al uit. Op een gegeven moment stonden [eigenaar] en ik zo dicht bij elkaar, elk aan een kant van de bar, dat bij het hard praten door [eigenaar] speekseldruppels in mijn gezicht kwamen. Ik wilde daarop mijn gezicht wassen en toen kwam de kok (…) tussen beide, in die zin dat hij mij bij mijn linkerarm vastpakte. Hij heeft mij niet tegengehouden op de wijze als door [kok] verklaard is. Ik heb toen tegen [kok] gezegd dat ik daar niet van gediend was. Vervolgens zijn [eigenaar] en ik aan tafel gaan zitten om verder te praten maar dat was een apart gesprek, het ging van hak op de tak, er was geen touw aan vast te knopen. Wel heeft de kok eten gemaakt en nadat we koffie gedronken hadden vroeg ik aan [eigenaar] hoe het nu verder ging. [eigenaar] zei toen tegen mij “u hoort nog van mij”. Het klopt niet dat [eigenaar] , de kok en ikzelf op hetzelfde moment zijn weggegaan. Ik ging als eerste weg. [eigenaar] en de kok bleven toen nog achter. Ik heb bij mijn vertrek geen sleutel afgegeven, die had ik ook helemaal niet. [kok] had de sleutel, hij begon altijd eerder met werken dan ik. Om die reden had ik ook geen sleutel nodig.
U zegt mij dat u gelezen hebt dat [eigenaar] tot drie keer toe tegen mij gezegd zou hebben dat ik de zaak moest verlaten. Dat klopt niet. [eigenaar] heeft één keer tegen mij gezegd “daar is het gat van de deur”. Daarover heb ik hiervoor al verklaard.
U zegt mij dat u gelezen hebt dat ik dacht [dat] ik op non-actief gesteld was. Dat heb ik me pas achteraf bedacht en niet op het moment dat ik de zaak verliet.
U houdt mij voor uit mijn verklaring ter zitting van 5 juni 2020 de passage “ik heb de heer [eigenaar] na onze woordenwisseling nog gevraagd wat er nu verder ging gebeuren. De reden dat ik dat vroeg was omdat de heer [eigenaar] mij drie keer de deur had gewezen en ik niet wist waar ik precies aan toe was”. Dat is een incorrecte weergave van wat ik gezegd heb, ik heb alleen de woorden willen herhalen van datgeen [eigenaar] zegt dat hij tegen mij gezegd had.
(…)
Ik had van de kok [kok] begrepen dat het restaurant dicht zou gaan maar [eigenaar] heeft mij dat niet gezegd. Waarom de kok dacht dat het restaurant dicht zou gaan heb ik niet begrepen. Ik heb niet direct weer mijn arbeid aangeboden omdat ik nog van [eigenaar] zou horen en ook omdat ik m’n salaris nog niet gehad had, hoewel ik daar duidelijk naar gevraagd had. Ik dacht laat ze eerst maar betalen, dan zien we wel weer.”
2.8
Samengevat komt het erop neer dat [verzoeker] als getuige heeft verklaard dat [eigenaar] (slechts) één keer heeft gezegd “daar is het gat van de deur”. Verder heeft hij als getuige verklaard dat hij, voor hij het restaurant verliet, [eigenaar] heeft gevraagd hoe het nu verder ging. [eigenaar] zou toen gezegd hebben: “u hoort nog van mij”. Hij heeft tijdens het getuigenverhoor betwist dat [eigenaar] tot drie keer toe tegen hem gezegd zou hebben dat hij de zaak moest verlaten. Daar staat tegenover dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 juni 2020 vermeldt dat [verzoeker] het volgende heeft gezegd:
“Ik heb dhr. [eigenaar] na onze woordenwisseling nog gevraagd wat er nu verder ging gebeuren. De reden dat ik dat vroeg was omdat dhr. [eigenaar] mij drie keer de deur had gewezen en ik niet wist waar ik precies aan toe was. [eigenaar] zei toen dat ik nog van hem zou horen.”
[verzoeker] heeft als getuige over deze passage in het proces-verbaal het volgende gezegd: “Dat is een incorrecte weergave van wat ik gezegd heb, ik heb alleen de woorden willen herhalen van datgeen [eigenaar] zegt dat hij tegen mij gezegd had.” Het hof acht deze toelichting weinig overtuigend. Mede gelet op de verklaring van de kok, acht het hof het onwaarschijnlijk dat [eigenaar] op 2 februari 2019 enkel éénmaal tegen [verzoeker] heeft gezegd “daar is het gat van de deur”. Het hof ziet ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
2.9
Het komt erop neer dat [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat het voor hem niet duidelijk was wat [eigenaar] op 2 februari 2019 precies van hem verlangde en dat hij dacht dat hij slechts op non-actief was gesteld. Het hof acht dit standpunt weinig geloofwaardig omdat zijn handelwijze na 2 februari 2019 daarmee niet strookt. Zoals in de tussenbeschikking al is overwogen, heeft [verzoeker] in zijn aangetekende brief van 8 februari 2019 uitsluitend verzocht om betaling van zijn salaris over de maand januari 2019, terwijl elke referentie aan het voorval van 2 februari 2019 en het hervatten van zijn werkzaamheden ontbreekt. [verzoeker] voert aan dat het niet zo vreemd is dat hij eerst betaling van het achterstallige salaris wilde voordat hij het werk weer zou hervatten, maar het hof acht die toelichting niet overtuigend. Het had in dat geval voor de hand gelegen dat [verzoeker] dit met zoveel woorden had vermeld in de brief van 8 februari 2019, te meer omdat [verzoeker] moet hebben begrepen dat het restaurant moest sluiten zolang hij daar niet werkte, omdat hij de enige was met een diploma sociale hygiëne. Ook overigens is niet komen vast te staan dat [verzoeker] concrete pogingen heeft gedaan om het werk te hervatten of om [eigenaar] te vragen wanneer hij zijn werk weer kon of mocht hervatten. Dit een en ander bevestigt het oordeel dat [verzoeker] moet hebben begrepen dat hij op 2 februari 2019 op staande voet was ontslagen.
2.1
De conclusie is dat [verzoeker] er niet in is geslaagd om het bewijs te ontzenuwen dat [eigenaar] hem op 2 februari 2019 op staande voet heeft ontslagen. Dat [eigenaar] niet uitdrukkelijk tegen [verzoeker] heeft gezegd dat hij op staande voet was ontslagen leidt niet tot een andere beslissing. Het hof is van oordeel dat Rumi geslaagd is in het bewijs dat [verzoeker] op 2 februari 2019 heeft begrepen dat [eigenaar] hem per direct ontsloeg. Dit betekent dat de kantonrechter [verzoeker] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in de door hem ingestelde verzoeken A, D en E omdat deze niet binnen de termijn van art. 7:686a lid 4 BW zijn ingediend. Grief 1 heeft dus geen succes.
Welk uurloon zijn partijen overeengekomen?
2.11
De kantonrechter heeft de vordering van [verzoeker] tot terugbetaling van het achterstallig salaris over de periode 1 januari 2019 tot en met 2 februari 2019 toegewezen op basis van een 40-urige werkweek tegen een uurloon van € 11,36. Daarbij is de kantonrechter ervan uitgegaan dat Rumi – en niet het uitzendbureau Artifex – de werkgeefster van [verzoeker] is. Hoewel Rumi heeft aangevoerd dat zij niet de werkgever van [verzoeker] was en op dat punt voorwaardelijk incidenteel appel heeft ingesteld, zal het hof in het kader van het principaal appel tot uitgangspunt nemen dat tussen [verzoeker] en Rumi een arbeidsovereenkomst heeft bestaan.
2.12
[verzoeker] heeft gesteld dat een uurloon van € 15,- netto per uur is overeengekomen, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoeker] van deze stelling geen begin van bewijs heeft geleverd. Omdat vaststaat dat partijen wel hebben gesproken over een uurloon van € 11,36, is de kantonrechter ervan uitgegaan dat dit uurloon is overeengekomen. In zijn tweede grief is [verzoeker] opgekomen tegen deze beslissing. In de tussenbeschikking heeft het hof [verzoeker] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stelling dat partijen een uurloon van € 15,- netto per uur overeengekomen zijn.
2.13
[verzoeker] heeft in zijn beroepschrift over het uurloon het volgende aangevoerd. Aan het begin van het dienstverband is aan [verzoeker] een uitzendovereenkomst op naam van Artifex voorgelegd, waarin een uurloon van € 11,36 werd genoemd. [verzoeker] heeft die overeenkomst niet aanvaard en heeft aanspraak gemaakt op indiensttreding bij Rumi en een netto uurloon van € 15,-. Aanvankelijk wilde Rumi dit tegenvoorstel niet accepteren, maar op 11 januari 2019 is [eigenaar] – in de visie van [verzoeker] – uiteindelijk toch akkoord gegaan. Volgens [verzoeker] volgt uit een e-mailbericht van 12 februari 2019 van [eigenaar] aan [verzoeker] impliciet dat Rumi heeft ingestemd met een uurloon van € 15,- netto.
2.14
De e-mail van 12 februari 2019 luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Met u zijn wij een mondelinge afspraak overeengekomen betreffende uw contract waar u aanvankelijk mee eens was. U heeft in bijzijn van meerdere mensen uw contract niet getekend; daar u tegen derden had gezegd, dat u hard zou gaan spelen daar u wist dat voor ons moeilijk was om horecapersoneel te vinden. Dit is werkweigering. Helaas ben ik hier niet zakelijk genoeg in geweest en heb u in vertrouwen genomen door te zeggen dat het moeilijk was om aan personeel te komen en dat ik blij was u tegen te komen. Dit betreur ik ten zeerste. Ik heb persoonlijk u horen praten met de kok en ik herhaal uw woorden: ze kunnen niemand vinden, ik ga de onderste uit de kan halen, denk jij dat ik gek ben om een uitzendcontract te tekenen. U was bij begin wel gek genoeg om mondeling te accepteren. Het contract dat u geweigerd hebt hebben wij als bewijsvoering.”
2.15
Tijdens het getuigenverhoor heeft [verzoeker] over het uurloon het volgende verklaard:
“Ik ben via een kennis met [eigenaar] in contact gekomen. Die kennis heet [kennis] (…). Hij belde mij op en zei dat [eigenaar] iemand zocht om in zijn horecaonderneming te werken. Ik moet het anders formuleren, ik dacht in eerste instantie dat ik voor de heer [kennis] en de heer [eigenaar] zou gaan werken en dat beide heren een zaak zouden exploiteren. Omdat [kennis] een vriend was heb ik ja gezegd. Het kwam mij ook goed uit want ik had geen werk op dat moment. Ik heb met [kennis] afgesproken dat ik € 2200,- per vier weken zou ontvangen, €550,- per week. Ik heb een en ander niet met zoveel woorden met [eigenaar] afgesproken. [kennis] deed voor [eigenaar] de boekhouding en ik vond dat prima zo. Dat ik met [eigenaar] over het salaris heb gesproken was voor het eerst op 11 januari 2019. Dat was op het kantoor van [kennis] . Ik wilde meer verdienen dan [eigenaar] mij had voorgesteld. Ik wilde €15,- netto per uur verdienen, dat vond [eigenaar] teveel. Ik heb toen gezegd dat ik dan per direct met mijn werkzaamheden zou stoppen. Ik heb [kennis] de uren per WhatsApp doorgegeven die ik tot 11 januari had gedraaid. Uiteindelijk aan het eind van het liedje zeiden allebei tegen mij “ga jij nu maar werken, het komt wel goed”. Woorden in die trant. In dat gesprek heb ik ook te kennen gegeven dat ik een ander contract wilde dan het contract dat mij op 2 januari was aangeboden. Ik wilde op z’n minst een contract voor zes maanden, enige vastigheid. Dat bood het contract van 2 januari helemaal niet. Na 11 januari heb ik [eigenaar] niet meer bevraagd over de omvang van het salaris. Wel heb ik gevraagd waar het zogezegde contract bleef. Hoewel ik per week betaald zou worden, gebeurde dat niet. Ik heb pas eind januari naar mijn salaris gevraagd.”
2.16
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat [kennis] en [verzoeker] vlak voor, of bij aanvang van, de arbeidsovereenkomst overleg hebben gehad over het door [verzoeker] te ontvangen loon. Hem is op enig moment een schriftelijk contract aangeboden dat hij heeft geweigerd te ondertekenen, omdat hij een hoger loon wilde hebben dan hem was aangeboden. [verzoeker] wilde een uurloon van € 15,-. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] niet erin is geslaagd te bewijzen dat [eigenaar] op 11 januari 2019 heeft ingestemd met het voorgestelde uurloon van € 15,-. [verzoeker] heeft verklaard dat [eigenaar] het gesprek van 11 januari 2019 beëindigde met de woorden “ga jij nu maar werken, het komt wel goed”, of iets in die trant en dat daarna niet meer is gesproken over het salaris. Al aangenomen dat [verzoeker] die woorden in redelijkheid heeft kunnen opvatten als een instemming, ligt er in deze procedure enkel zijn partijverklaring waaruit deze instemming zou blijken. Dat is als bewijs onvoldoende.
2.17
Dat [eigenaar] heeft ingestemd met een uurloon van € 15,- blijkt ook niet uit de e-mail van 12 februari 2019. Uit die e-mail lijkt wel te volgen dat [eigenaar] zich enigszins onder druk gezet voelde door [verzoeker] om het voorstel van € 15,- per uur te accepteren, maar in de e-mail heeft [eigenaar] het ook over eerdere mondelinge afspraken en de (volgens [eigenaar] onterechte) weigering van [verzoeker] om het schriftelijke contract te ondertekenen. De e-mail van 12 februari 2019 kan dus niet dienen als bewijs dat partijen een uurloon van € 15,- zijn overeengekomen.
2.18
[verzoeker] wijst er nog op dat Rumi, als werkgever, ervoor had moeten zorgen dat er een schriftelijke arbeidsovereenkomst was en dat onduidelijkheid over de arbeidsvoorwaarden voor rekening en risico van de werkgever komt.
2.19
Het is juist dat een werkgever ingevolge art. 7:655 BW verplicht is aan een werknemer een schriftelijke opgave te verstrekken van een aantal gegevens met betrekking tot de tussen partijen gemaakte afspraken over de arbeidsovereenkomst. Hoewel Rumi dus bij aanvang van de werkzaamheden aan [verzoeker] een schriftelijke opgave met de benodigde informatie had moeten verstrekken, betekent de nalatigheid van Rumi niet dat [verzoeker] zonder meer aanspraak kan maken op het door hem gewenste uurloon van € 15,-.
2.2
Grief 2 in het principaal appel is dus ongegrond.
Slotsom
2.21
De grieven 1 en 2 in het principaal appel zijn ongegrond. In de tussenbeschikking heeft het hof al geoordeeld dat grief 3 in het principaal appel gegrond is en dat de wettelijke verhoging zal worden gematigd tot 25% in plaats van een matiging tot 10%. Voor het overige zal de beschikking van de kantonrechter worden bekrachtigd. Het hof merkt nog op dat tijdens de mondelinge behandeling van 5 juni 2020 duidelijk is geworden dat Rumi het loon over januari 2019 inmiddels heeft voldaan.
2.22
Grief 4 in het principaal appel klaagt over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. In de tussenbeschikking heeft het hof al overwogen dat de kantonrechter Rumi had moeten veroordelen in de kosten van het tegenverzoek (het zelfstandig verzoek van Rumi). Voor het overige is er geen aanleiding om de proceskostenveroordeling in eerste aanleg te herzien.
2.23
Het voorwaardelijk incidenteel appel is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof zou oordelen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig gegeven zou zijn. Deze voorwaarde is niet vervuld, zodat het voorwaardelijk incidenteel appel niet behoeft te worden behandeld. Een proceskostenveroordeling blijft daarom achterwege.
2.24
In hoger beroep heeft [verzoeker] te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Hij zal worden veroordeeld in de kosten.

3.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW is gematigd tot 10% en voor zover de kosten van het zelfstandig verzoek Rumi zijn gecompenseerd, en in zoverre opnieuw recht doende:
o veroordeelt Rumi tot betaling van de wettelijke verhoging van 25% over het salaris van januari 2019;
o veroordeelt Rumi in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van [verzoeker] , voor zover deze betrekking hebben op het door haar ingestelde zelfstandige verzoek, en begroot deze kosten op € 360,- aan salaris advocaat;
- bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Rumi tot aan deze uitspraak bepaald op € 760,- aan verschotten en € 4.326,- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze binnen veertien dagen na heden moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan over deze bedragen de wettelijke rente bedoeld in art. 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van deze termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, J.M.T. van der Hoeven-Oud en
G.J.J. Heerma van Voss en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 9 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.