In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een werknemer, [verzoeker], op 2 februari 2019 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever, Rumi B.V. De werknemer had in eerste aanleg een verzoek ingediend, dat door de kantonrechter was afgewezen. Het hof heeft in een eerdere tussenbeschikking een bewijsopdracht aan de werknemer gegeven, waarna getuigen zijn gehoord. De werknemer heeft betwist dat hij op staande voet is ontslagen, terwijl de werkgever heeft gesteld dat dit wel het geval was. Het hof heeft de getuigenverklaringen van de kok, die op de avond van het voorval aanwezig was, als bewijs gebruikt. De kok verklaarde dat hij heeft gehoord dat de eigenaar van Rumi tegen de werknemer heeft gezegd dat hij het restaurant moest verlaten. Het hof oordeelde dat de werknemer niet in staat was het bewijs te ontzenuwen dat hij op staande voet was ontslagen. Daarnaast heeft het hof de vordering van de werknemer tot terugbetaling van achterstallig salaris beoordeeld. De werknemer stelde dat hij recht had op een uurloon van € 15,-, terwijl de kantonrechter had geoordeeld dat het uurloon € 11,36 was. Het hof oordeelde dat de werknemer niet had bewezen dat er een hoger uurloon was afgesproken. De beslissing van de kantonrechter werd in grote lijnen bekrachtigd, met uitzondering van de wettelijke verhoging die werd gematigd tot 25%. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.