ECLI:NL:GHDHA:2021:2052

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
200.265.213/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onverschuldigd honorarium in het kader van procesfinanciering

In deze zaak heeft Ibis B.V. een vordering ingesteld tegen Liesker Legal N.V. in het kader van een executoriaal derdenbeslag. Ibis stelt dat Liesker ten onrechte in haar verklaring derdenbeslag niet heeft vermeld dat [X] een vordering uit onverschuldigde betaling op haar heeft. Liesker betwist het bestaan van deze vordering en voert aan dat er een overeenkomst van procesfinanciering is gesloten tussen haar en [X]. De rechtbank heeft de vordering van Ibis toegewezen op basis van ongerechtvaardigde verrijking, maar Liesker is in hoger beroep gegaan.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de verklaring van derdenbeslag juist was. Het hof oordeelt dat de overeenkomst van procesfinanciering voortduurt tot er onherroepelijk op de vordering is beslist. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de overeenkomst was beëindigd. Het hof concludeert dat Liesker een bedrag van € 83.298,90 aan Ibis moet betalen, in plaats van het eerder toegewezen bedrag van € 111.154,31. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en wijst de vordering van Ibis gedeeltelijk toe, waarbij het hof ook de kosten van het geding in hoger beroep toewijst aan Ibis.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.265.213/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/519799 / HA ZA 17-120
arrest van 9 november 2021
inzake
Liesker Legal N.V.,
gevestigd te Breda,
appellante,
hierna te noemen: Liesker,
advocaat: mr. S.J.M. Heeren te Breda,
tegen
Ibis B.V.,
gevestigd te Leidschendam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Ibis,
advocaat: mr. K.C. Mensink te Den Haag.

1.Waar deze zaak over gaat

Ibis heeft ter zake van een vordering op [X] executoriaal derdenbeslag gelegd onder Liesker. In deze procedure heeft Ibis een vordering tegen Liesker ingesteld op de voet van art. 477a Rv. Volgens Ibis heeft Liesker in haar verklaring derdenbeslag ten onrechte niet gemeld dat [X] een vordering uit onverschuldigde betaling op haar, Liesker, heeft. Liesker heeft het bestaan van een vordering uit onverschuldigde betaling betwist. Zij voert aan dat [X] en zij een overeenkomst van procesfinanciering hebben gesloten. Volgens Liesker vormt deze overeenkomst de rechtsgrond voor de door haar van [X] ontvangen betaling.

2.Het verloop van het geding

2.1
Bij exploot van 2 augustus 2019 is Liesker in hoger beroep gekomen van een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2019. Liesker heeft bij memorie van grieven zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft producties overgelegd.
2.2
Bij memorie van antwoord heeft Ibis de grieven bestreden en producties overgelegd.
2.3
Vervolgens heeft Liesker een akte houdende overlegging productie genomen, waarop Ibis heeft gereageerd met een antwoordakte (“memorie van antwoord” genaamd).
2.4
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

3.Inleiding

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(De rechtsvoorgangster van) Ibis heeft bij de rechtbank Den Haag een vordering aanhangig gemaakt tegen [X] (hierna: [X]). [X] heeft in reconventie een schadevergoedingsvordering jegens Ibis ingesteld. De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 11 maart 2011, voor zover hier van belang, de schadevergoedingsvordering van [X] toegewezen. Ibis heeft hoger beroep ingesteld.
Op 12 juli 2011 heeft [X] in verband met het onder (i) genoemde hoger beroep met Liesker een overeenkomst inzake procesfinanciering gesloten. De overeenkomst bepaalt in art. 3.1 dat Liesker vanaf de totstandkoming van de overeenkomst tot aan wederopzegging alle kosten van de procedure betaalt. Verder heeft Liesker direct na het aangaan van de overeenkomst aan [X] een voorschot op de te verwachten opbrengst betaald ten bedrage van € 13.941,60. De overeenkomst bepaalt verder:

4. Opbrengstverdeling
4.1
Uit de opbrengst van een Vordering ontvangt Liesker Legal eerst het Voorschot als bedoeld in artikel 3.1.
4.2
De resterende opbrengst, na betaling van het Voorschot, wordt tussen partijen verdeeld, waarbij aan Liesker Legal toekomt 40% en aan de Cliënt 60%.
4.3
De aanspraak op vergoeding komt Liesker Legal toe, zodra een opbrengst daadwerkelijk tot uitkering komt. (…)

9.Opzegging van de overeenkomst

(…)
9.2
Liesker Legal is gerechtigd om de Overeenkomst middels opzegging tussentijds te beëindigen indien en voor zover naar het oordeel van Liesker Legal een voortgezette behandeling niet langer kan leiden tot een aanvaardbaar resultaat. In geval van opzegging door Liesker Legal blijven alle tot dan toe gemaakte kosten voor rekening van Liesker Legal.”
Bij arrest van 20 mei 2014 heeft het hof Den Haag Ibis veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 211.050,- aan [X], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010 tot de dag van volledige betaling. Ibis heeft een bedrag van € 244.920,68 aan [X] betaald, zijnde de hoofdsom plus rente en kosten.
Ook heeft Ibis tegen het arrest van het hof cassatieberoep ingesteld.
Bij factuur van 12 augustus 2014 heeft Liesker aan [X] een bedrag van € 140.579,10 (inclusief btw) in rekening gebracht. Dit bedrag omvat onder meer een honorarium van € 111.154,31, zijnde 40% over (€ 211.050,- (de hoofdsom) + € 32.549,28 (de rente) -/- € 13.941,58 (het voorschot)). Deze factuur is voldaan.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 november 2015 geoordeeld dat de cassatieklacht over het arrest van 20 mei 2014 van hof Den Haag op het punt van de schadeomvang terecht is voorgesteld. Het arrest van het hof Den Haag is vernietigd. De zaak is verwezen naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. [X] heeft de zaak vervolgens bij het hof Amsterdam aangebracht.
Bij kortgedingvonnis van 5 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant [X] op grond van onverschuldigde betaling veroordeeld tot terugbetaling van het door Ibis uit hoofde van het arrest van 20 mei 2014 betaalde bedrag.
Op 5 september 2016 heeft [X] Liesker gedagvaard bij de rechtbank Rotterdam. [X] heeft gevorderd dat Liesker op grond van onverschuldigde betaling zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het onder (iv) genoemde honorarium van € 111.154,31.
Op 10 oktober 2016 heeft Ibis ter zake van haar vordering op [X] onder Liesker executoriaal derdenbeslag laten leggen voor al hetgeen Liesker is verschuldigd aan [X].
Liesker heeft op 12 oktober 2016 in haar verklaring derdenbeslag te kennen gegeven dat zij niets aan [X] is verschuldigd.
Bij arrest van 12 mei 2020 heeft het hof Amsterdam in de verwijzingszaak na cassatie Ibis veroordeeld tot betaling van € 41.739,50 (te vermeerderen met wettelijke rente) aan [X], met veroordeling van Ibis in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.3
Ibis heeft in deze procedure gevorderd – voor zover van belang – dat Liesker wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 244.920,69 aan haar, te vermeerderen met wettelijke rente. Primair heeft Ibis aangevoerd dat Liesker onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Subsidiair heeft zij haar vordering gebaseerd op art. 477a Rv en meer subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking.
3.4
De rechtbank heeft de vordering van Ibis op basis van de subsidiaire grondslag toegewezen tot een bedrag van € 111.154,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2016 tot aan de dag van volledige betaling.
3.5
In hoger beroep heeft Liesker geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vordering van Ibis, met veroordeling van Ibis in de kosten van beide instanties.
3.6
Ibis heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Liesker in de kosten van het hoger beroep.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1
Met grief I klaagt Liesker dat de rechtbank ten onrechte een eindvonnis heeft gewezen, hoewel het Amsterdamse hof op dat moment nog geen eindarrest in de verwijzingszaak had gewezen. Bij de behandeling van deze grief heeft Liesker geen belang meer. Nadat in de onderhavige zaak tussen Liesker en Ibis de memorie van antwoord was genomen, heeft het hof Amsterdam eindarrest gewezen in de verwijzingszaak (zie hiervoor onder 3.2 (x)). Liesker heeft dit arrest bij akte overgelegd en is bij die gelegenheid ingegaan op de gevolgen die dat arrest volgens haar moet hebben voor de uitkomst van de onderhavige zaak. Ibis heeft hierop gereageerd. Het hof zal dan ook, voor zover van belang, het oordeel van het hof Amsterdam in de zaak tussen [X] en Ibis betrekken bij de beoordeling van de zaak tussen Liesker en Ibis.
4.2
Met grief II klaagt Liesker dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel mede heeft gebaseerd op stukken die zijn overgelegd in de procedure tussen [X] en Liesker (zie hiervoor onder 3.2 (vii). Bij de beoordeling van deze grief heeft Liesker evenmin belang omdat Ibis bij memorie van antwoord de gewraakte stukken alsnog in het geding heeft gebracht. De stukken uit de procedure tussen [X] en Liesker zijn aldus tot het procesdossier in de onderhavige zaak gaan behoren. Anders dan Liesker onder deze grief nog betoogt, kan in de onderhavige procedure (op grond van die stukken en de door partijen ingenomen standpunten) worden geoordeeld over de verhouding tussen [X] en Liesker, waarop de vorderingen van Ibis jegens Liesker zijn gebaseerd.
4.3
De grieven III en IV zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van Ibis toewijsbaar is op grond van art. 477a Rv.
4.4
De rechtbank heeft – zakelijk weergegeven – het volgende overwogen.
  • Er moet worden vastgesteld of de verklaring derdenbeslag inhoudend dat [X] niets meer van Liesker te vorderen had, juist is. Voor het antwoord op die vraag is doorslaggevend of [X] het honorarium voor de door Liesker verleende diensten onverschuldigd aan Liesker heeft betaald. (rov. 4.9)
  • De overeenkomst van procesvertegenwoordiging bevat geen specifieke bepalingen over de looptijd van de overeenkomst. De stelling van Liesker dat de duur van de overeenkomst was beperkt tot één instantie volgt niet uit de tekst van de overeenkomst en [X] behoefde dat redelijkerwijs ook niet te begrijpen. Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt mee dat deze voortduurt tot onherroepelijk op de vordering is beslist. (rov. 4.11)
  • De stelling van Liesker dat partijen de overeenkomst van procesvertegenwoordiging na de ontvangst van de betaling van Ibis met wederzijds goedvinden hebben ontbonden, faalt. (rov. 4.12)
  • De mededeling van Liesker dat zij niet was gehouden de cassatieprocedure te financieren, moet worden begrepen als een eenzijdige opzegging in de zin van art. 9.2 van de overeenkomst. Dit brengt mee dat Liesker was gehouden de kosten van de procedure tot het moment van opzegging te dragen en dat zij geen aanspraak meer kan maken op een eventuele toekomstige opbrengst. (rov. 4.13)
  • De reeds gerealiseerde opbrengst betrof een voorlopige opbrengst, omdat tegen het arrest van het hof Den Haag nog cassatieberoep openstond. Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt enerzijds mee dat Liesker zich het haar toekomende deel van die voorlopige opbrengst mocht laten uitbetalen, maar anderzijds dat Liesker het door haar ontvangen bedrag geheel of ten dele moet terugbetalen indien [X] de voorlopige opbrengst aan Ibis moet terugbetalen. Die situatie doet zich hier voor omdat het arrest van het hof Den Haag is vernietigd. [X] heeft derhalve een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op Liesker ter hoogte van het betaalde honorarium van € 111.154,31. (rov. 4.14)
  • Er is geen aanleiding de procedure aan te houden in afwachting van de uitkomst van de verwijzingsprocedure bij het hof Amsterdam, omdat de overeenkomst van procesfinanciering door eenzijdige opzegging door Liesker is geëindigd en Liesker geen aanspraak kan maken op de toekomstige opbrengst. (rov. 4.16)
4.5
Liesker heeft het volgende aangevoerd:
  • Volgens Liesker heeft de rechtbank ten onrechte een oordeel gegeven over de rechtsverhouding tussen Liesker en [X]. Bij de rechtbank Rotterdam was een procedure aanhangig tussen Liesker en [X] (zie hiervoor onder 3.2 (vii)), waarin over die rechtsverhouding beslist zou gaan worden. De rechtbank had de zaak tussen Liesker en Ibis moeten aanhouden totdat over de zaak tussen Liesker en [X] was beslist.
  • Volgens Liesker zijn [X] en zij overeengekomen dat Liesker slechts één instantie (de procedure bij het hof Den Haag tussen Ibis en [X]) zou financieren. Subsidiair is Liesker van mening dat [X] en zij na het arrest van 20 mei 2014 van het hof Den Haag de overeenkomst met wederzijds goedvinden hebben beëindigd. Ter onderbouwing van deze stellingen wijst Liesker op de feitelijke gang van zaken tussen [X] en haarzelf. Nadat het hof Den Haag op 20 mei 2014 arrest had gewezen, is er tussen [X] en Liesker afgerekend en zijn zij ieder hun weg gegaan. Over eventuele terugbetaling van het honorarium hebben zij niet gesproken. Liesker en [X] hebben nog wel besproken of Liesker ook de cassatieprocedure zou financieren, maar uiteindelijk is besloten dat niet te doen. Pas nadat [X] op 5 februari 2016 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was veroordeeld tot terugbetaling aan Ibis van al hetgeen Ibis uit hoofde van het arrest van 20 mei 2014 aan [X] had voldaan, heeft [X] jegens Liesker aanspraak gemaakt op terugbetaling van het honorarium.
  • Tot slot voert Liesker aan dat de rechtbank in rov. 4.14 ten onrechte de rechtspositie van [X] vereenzelvigt met die van Liesker. De rechtsgrond voor betaling van Ibis aan [X] was gelegen in het arrest van 20 mei 2014, terwijl de rechtsgrond voor betaling van [X] aan Liesker is gelegen in de overeenkomst van procesfinanciering. Op het moment van betaling door [X] aan Liesker bestond er een rechtsgrond tot betaling en die rechtsgrond (de overeenkomst) is niet weggevallen door het arrest van de Hoge Raad. Zelfs al zou de vernietiging van het arrest van 20 mei 2014 doorwerken in de contractuele relatie tussen [X] en Liesker, dan is er nog geen sprake van dat de rechtsgrond tot betaling door [X] met terugwerkende kracht is komen te ontbreken.
4.6
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven het volgende voorop. Op grond van het vonnis van 5 februari 2016 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant moet [X] aan Ibis terugbetalen al hetgeen Ibis uit hoofde van het (vernietigde) arrest van 20 mei 2014 aan [X] heeft betaald. Ibis stelt dat Liesker ingevolge art. 477a Rv een bedrag van € 111.154,31 aan haar moet betalen als ware Liesker de debiteur ([X]) zelf. Ibis is van mening dat [X] op Liesker een vordering heeft tot terugbetaling van het door [X] aan Liesker betaalde honorarium. Liesker betwist het bestaan van die vordering.
4.7
Het hof stelt vast dat Liesker en [X] in 2011 zijn overeengekomen dat Liesker op basis van
no cure no payde procedure tussen [X] en Ibis bij het hof Den Haag zou financieren. De overeenkomst hield in dat als de procedure tussen [X] en Ibis niet tot enige opbrengst voor [X] zou leiden, [X] niets verschuldigd zou zijn aan Liesker. Zou de procedure wel tot opbrengst leiden, dan was [X] een bepaald percentage (40%) van die opbrengst als honorarium verschuldigd aan Liesker.
4.8
De procedure bij het hof Den Haag is geëindigd met het arrest van 20 mei 2014. Tussen partijen staat vast dat de uitkomst van die procedure was dat Ibis aan [X] een bedrag van € 244.920,68 heeft betaald. De opbrengst van de procedure voor [X] bedroeg dus € 244.920,68 en [X] heeft op grond van de overeenkomst van procesvertegenwoordiging van die opbrengst een bedrag van € 111.154,31 aan honorarium aan Liesker betaald.
4.9
De vraag die partijen in de onderhavige procedure verdeeld houdt, is of met de vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van 20 mei 2014 van het hof Den Haag, waarbij de betalingsverplichting van Ibis jegens [X] met terugwerkende kracht kwam te vervallen, “de opbrengst” in de zin van de overeenkomst van procesfinanciering is gereduceerd tot nihil. Het hof is van oordeel dat dat het geval is. Met de vernietiging van het arrest van 20 mei 2014 kwam de betalingsverplichting van Ibis jegens [X] met terugwerkende kracht te vervallen en diende [X] het door Ibis betaalde bedrag terug te betalen. Het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant leverde Ibis daarvoor een executoriale titel op. Na het arrest van de Hoge Raad was er dus niet langer sprake van een “opbrengst” in de zin van de overeenkomst van procesfinanciering.
4.1
In die situatie is inmiddels weer verandering gekomen. Bij arrest van 12 mei 2020 – dat wil zeggen nadat de memorie van antwoord in de onderhavige zaak is genomen – heeft het Amsterdamse hof de hoofdvordering van [X] toegewezen tot een bedrag van € 41.739,50. Het hof mag met deze nieuwe feitelijke ontwikkeling rekening houden, omdat anders zou worden beslist op achterhaalde gegevens. Ibis heeft aangevoerd dat het arrest van het hof Amsterdam voor deze zaak irrelevant is, omdat [X] en Liesker overeengekomen waren dat Liesker enkel de appelprocedure bij het hof Den Haag zou financieren en de uitkomst van de procedure voor het Amsterdamse hof Liesker niet zou regarderen. Het hof verwerpt die stelling. Na de vernietiging van het arrest van het hof Den Haag is de behandeling van de zaak voortgezet bij het hof Amsterdam. Het Amsterdamse hof kan niet worden beschouwd als een zelfstandige instantie, maar is een voortzetting van de onvoltooide appelinstantie die voorafging aan het cassatiegeding. Dit brengt mee dat de uitkomst van de procedure voor het hof Amsterdam (de veroordeling van Ibis tot betaling van € 41.739,50 aan [X]) in beginsel kan worden beschouwd als “opbrengst” van de door Liesker gefinancierde appelprocedure. Liesker heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen oordelen dat partijen anders zijn overeengekomen. Anders dan Liesker naar voren heeft gebracht, gaat het ook in het onderhavige geding om de vraag hoe de overeenkomst tussen haar en [X] moet worden uitgelegd. Ook in dit geding moet die vraag worden beantwoord overeenkomstig de Haviltex-maatstaf.
4.11
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, acht het hof evenmin van belang of de overeenkomst van procesfinanciering inmiddels is beëindigd door een eenzijdige opzegging door Liesker. Het eindigen van de overeenkomst heeft tot gevolg gehad dat Liesker niet langer verplicht was de procedure voor [X] te financieren, maar had niet tot gevolg dat daarmee de opbrengst van de hoger beroep procedure als het ware werd gefixeerd (behoudens de vernietiging door de Hoge Raad van het Haagse arrest). De wijze waarop de overeenkomst is geëindigd doet daarbij in beginsel niet terzake.
4.12
Nu de opbrengst van de hogerberoepprocedure € 41.739,50 is, betekent dit dat het honorarium van Liesker moet worden bijgesteld. Liesker heeft het honorarium in haar laatste akte berekend op 45,38% van € 61.382,58 (zijnde de hoofdsom van € 41.739,50 vermeerderd met wettelijke rente en kosten). Dit komt uit op een bedrag van € 27.855,41 aan honorarium. In haar antwoordakte (nr. 12) heeft Ibis te kennen gegeven dat als het hof zou oordelen dat Liesker wel aanspraak zou kunnen maken op een aandeel in de opbrengst van de verwijzingsprocedure, dat aandeel inderdaad niet meer is dan € 27.855,-. Het hof leidt hieruit af dat partijen het eens zijn over de hoogte van het honorarium. Liesker dient dus een bedrag van € 111.154,31 -/- € 27.855,41 = € 83.298,90 aan Ibis te betalen.
4.13
Liesker heeft, als gezegd, ook nog aangevoerd dat de uitkomst van de bij de rechtbank Rotterdam lopende procedure tussen [X] en haarzelf had moeten worden afgewacht. Verder heeft Liesker in hoger beroep (memorie van grieven nr. 43) te kennen gegeven dat de procedure tussen [X] en haarzelf in 2019 aanvankelijk naar de parkeerrol is verwezen en dat [X] zijn vordering daarna heeft ingetrokken.
4.14
Anders dan Liesker lijkt te veronderstellen, is de uitkomst van de procedure tussen [X] en Liesker niet zonder meer bepalend voor de uitkomst van de onderhavige procedure. Het hof zal een eigen afweging moeten maken wat heeft te gelden tussen Liesker en [X], waarbij niet beslissend is of [X] zijn vordering jegens Liesker (om hem moverende redenen) heeft ingetrokken.
4.15
De conclusie is dat de grieven III en IV grotendeels falen, met dien verstande dat het hof van oordeel is dat het oordeel van het hof Amsterdam in de verwijzingszaak wel relevant is voor de onderhavige procedure. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld dient Liesker niet € 111.154,31 aan Ibis te betalen, maar een bedrag van € 83.298,90.
4.16
Met grief V voert Liesker onder meer aan dat het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onduidelijk is waarom de rechtbank de wettelijke rente heeft laten ingaan op 5 september 2016, de dag dat [X] Liesker heeft gedagvaard. Deze grief is onvoldoende toegelicht. Liesker heeft niet onderbouwd waarom de wettelijke rente op een later moment zou moeten ingaan. In zoverre faalt deze grief.
4.17
De grieven V en VI hebben voor het overige geen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen bespreking.
4.18
Omdat de grieven gedeeltelijk slagen moet het hof nog onderzoeken of het volledige door de rechtbank toegewezen bedrag van € 111.154,31 toewijsbaar is op een van de andere door Ibis aangevoerde grondslagen. Wat betreft de primaire grondslag (onrechtmatige daad) sluit het hof zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover in rov. 4.5 tot en met 4.8 van het bestreden vonnis heeft overwogen. Wat betreft het beroep op ongerechtvaardigde verrijking is het hof van oordeel dat Ibis onvoldoende heeft toegelicht dat en waarom Liesker door de ontvangst van het honorarium van [X] (welke ontvangst was gebaseerd op de overeenkomst van procesvertegenwoordiging) is verrijkt
ten kostevan Ibis.
Slotsom
4.19
De slotsom is dat Liesker een bedrag van € 83.298,90 ter zake van onverschuldigd betaald honorarium aan Ibis moet betalen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de rechtbank Liesker heeft veroordeeld tot betaling aan Ibis van een bedrag van € 111.154,31 ter zake van onverschuldigd honorarium. De grieven falen voor het overige. Liesker zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4.2
Liesker heeft in nr. 79 en in het petitum van haar memorie van grieven terugbetaling gevorderd van al hetgeen zij op grond van het bestreden vonnis aan Ibis heeft voldaan en/of zal voldoen, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente. Het hof leidt uit nr. 60 van de memorie van antwoord van Ibis af dat Liesker geheel of vrijwel geheel aan het veroordelend vonnis heeft voldaan. Nu het hof oordeelt dat Liesker € 83.298,90 aan Ibis moet betalen in plaats van het in het bestreden vonnis genoemde bedrag van € 111.154,31, betekent dit dat Liesker (naar alle waarschijnlijkheid) te veel aan Ibis heeft betaald. Ibis zal het te veel betaalde bedrag aan Liesker moeten terugbetalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door Liesker aan Ibis tot de dag van terugbetaling. Voor toewijzing van de wettelijke handelsrente is geen plaats omdat het hier gaat om een vordering uit onverschuldigde betaling.

5.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis voor zover Liesker daarin is veroordeeld tot betaling van € 111.154,31 aan Ibis en in zoverre opnieuw recht doende:
o veroordeelt Liesker tot betaling van een bedrag van € 83.298,90 aan Ibis, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 5 september 2016 tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt Liesker in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Ibis tot aan deze uitspraak bepaald op € 5.382,- aan verschotten en € 4.917,- voor salaris van de advocaat;
- veroordeelt Ibis tot terugbetaling van hetgeen Liesker ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Ibis meer heeft betaald dan waartoe zij ingevolge dit arrest is gehouden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum van betaling door Liesker tot de dag van algehele voldoening en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, R.J.F. Thiessen en B.J. Lenselink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.