Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
1.Waar deze zaak over gaat
2.Het verloop van het geding
3.Inleiding
4. Opbrengstverdeling
9.Opzegging van de overeenkomst
4.Beoordeling van het hoger beroep
- Er moet worden vastgesteld of de verklaring derdenbeslag inhoudend dat [X] niets meer van Liesker te vorderen had, juist is. Voor het antwoord op die vraag is doorslaggevend of [X] het honorarium voor de door Liesker verleende diensten onverschuldigd aan Liesker heeft betaald. (rov. 4.9)
- De overeenkomst van procesvertegenwoordiging bevat geen specifieke bepalingen over de looptijd van de overeenkomst. De stelling van Liesker dat de duur van de overeenkomst was beperkt tot één instantie volgt niet uit de tekst van de overeenkomst en [X] behoefde dat redelijkerwijs ook niet te begrijpen. Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt mee dat deze voortduurt tot onherroepelijk op de vordering is beslist. (rov. 4.11)
- De stelling van Liesker dat partijen de overeenkomst van procesvertegenwoordiging na de ontvangst van de betaling van Ibis met wederzijds goedvinden hebben ontbonden, faalt. (rov. 4.12)
- De mededeling van Liesker dat zij niet was gehouden de cassatieprocedure te financieren, moet worden begrepen als een eenzijdige opzegging in de zin van art. 9.2 van de overeenkomst. Dit brengt mee dat Liesker was gehouden de kosten van de procedure tot het moment van opzegging te dragen en dat zij geen aanspraak meer kan maken op een eventuele toekomstige opbrengst. (rov. 4.13)
- De reeds gerealiseerde opbrengst betrof een voorlopige opbrengst, omdat tegen het arrest van het hof Den Haag nog cassatieberoep openstond. Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt enerzijds mee dat Liesker zich het haar toekomende deel van die voorlopige opbrengst mocht laten uitbetalen, maar anderzijds dat Liesker het door haar ontvangen bedrag geheel of ten dele moet terugbetalen indien [X] de voorlopige opbrengst aan Ibis moet terugbetalen. Die situatie doet zich hier voor omdat het arrest van het hof Den Haag is vernietigd. [X] heeft derhalve een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op Liesker ter hoogte van het betaalde honorarium van € 111.154,31. (rov. 4.14)
- Er is geen aanleiding de procedure aan te houden in afwachting van de uitkomst van de verwijzingsprocedure bij het hof Amsterdam, omdat de overeenkomst van procesfinanciering door eenzijdige opzegging door Liesker is geëindigd en Liesker geen aanspraak kan maken op de toekomstige opbrengst. (rov. 4.16)
- Volgens Liesker heeft de rechtbank ten onrechte een oordeel gegeven over de rechtsverhouding tussen Liesker en [X]. Bij de rechtbank Rotterdam was een procedure aanhangig tussen Liesker en [X] (zie hiervoor onder 3.2 (vii)), waarin over die rechtsverhouding beslist zou gaan worden. De rechtbank had de zaak tussen Liesker en Ibis moeten aanhouden totdat over de zaak tussen Liesker en [X] was beslist.
- Volgens Liesker zijn [X] en zij overeengekomen dat Liesker slechts één instantie (de procedure bij het hof Den Haag tussen Ibis en [X]) zou financieren. Subsidiair is Liesker van mening dat [X] en zij na het arrest van 20 mei 2014 van het hof Den Haag de overeenkomst met wederzijds goedvinden hebben beëindigd. Ter onderbouwing van deze stellingen wijst Liesker op de feitelijke gang van zaken tussen [X] en haarzelf. Nadat het hof Den Haag op 20 mei 2014 arrest had gewezen, is er tussen [X] en Liesker afgerekend en zijn zij ieder hun weg gegaan. Over eventuele terugbetaling van het honorarium hebben zij niet gesproken. Liesker en [X] hebben nog wel besproken of Liesker ook de cassatieprocedure zou financieren, maar uiteindelijk is besloten dat niet te doen. Pas nadat [X] op 5 februari 2016 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was veroordeeld tot terugbetaling aan Ibis van al hetgeen Ibis uit hoofde van het arrest van 20 mei 2014 aan [X] had voldaan, heeft [X] jegens Liesker aanspraak gemaakt op terugbetaling van het honorarium.
- Tot slot voert Liesker aan dat de rechtbank in rov. 4.14 ten onrechte de rechtspositie van [X] vereenzelvigt met die van Liesker. De rechtsgrond voor betaling van Ibis aan [X] was gelegen in het arrest van 20 mei 2014, terwijl de rechtsgrond voor betaling van [X] aan Liesker is gelegen in de overeenkomst van procesfinanciering. Op het moment van betaling door [X] aan Liesker bestond er een rechtsgrond tot betaling en die rechtsgrond (de overeenkomst) is niet weggevallen door het arrest van de Hoge Raad. Zelfs al zou de vernietiging van het arrest van 20 mei 2014 doorwerken in de contractuele relatie tussen [X] en Liesker, dan is er nog geen sprake van dat de rechtsgrond tot betaling door [X] met terugwerkende kracht is komen te ontbreken.
no cure no payde procedure tussen [X] en Ibis bij het hof Den Haag zou financieren. De overeenkomst hield in dat als de procedure tussen [X] en Ibis niet tot enige opbrengst voor [X] zou leiden, [X] niets verschuldigd zou zijn aan Liesker. Zou de procedure wel tot opbrengst leiden, dan was [X] een bepaald percentage (40%) van die opbrengst als honorarium verschuldigd aan Liesker.
ten kostevan Ibis.