ECLI:NL:GHDHA:2021:2001

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
200.166.822/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Herroeping
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerdere uitspraak wegens gestelde bedrog in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een herroepingsprocedure. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. Denise Le Pair, vorderde herroeping van een eerder arrest van 6 december 2016, waarin een vordering van gedaagde tot betaling van € 50.000,- was toegewezen. Eiseres stelde dat gedaagde in de eerdere procedure bedrog had gepleegd, wat zou leiden tot een onterechte uitspraak. Het hof heeft de vordering tot herroeping afgewezen, omdat er geen causaal verband was tussen het gestelde bedrog en de eerdere uitspraak. Het hof oordeelde dat eiseres niet was geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen de schuldbekentenis die gedaagde had overgelegd. Eiseres had niet aangetoond dat de verbouwing, waarvoor de lening was verstrekt, niet had plaatsgevonden of dat gedaagde niet over de middelen beschikte om deze te bekostigen. De vordering tot herroeping werd afgewezen, evenals de overige vorderingen van eiseres. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.166.822/02

Arrest van 26 oktober 2021

in de zaak van:

Mr. Denise Le Pair,

in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres tot herroeping,
hierna te noemen: [eiseres],
advocaat: mr. O.J. Praamstra te Zoetermeer,
tegen

[gedaagde],

verblijvende te [land],
woonplaats gekozen te [woonplaats],
gedaagde tot herroeping,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. M.W. Fakiri te Den Haag,

Het geding

1. Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het arrest van 6 december 2016 en de daarin genoemde processtukken;
- de herroepingsdagvaarding van 10 juli 2019 (met producties);
- de conclusie van antwoord (met producties);
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek (met productie);
- de akte van [eiseres] (met producties) van 23 juni 2020;
- de antwoordakte van [gedaagde] (met producties) van 21 juli 2020;
- de akte uitlating producties van [eiseres] van 1 september 2020;
- de antwoordakte van [gedaagde] van 29 september 2020.

De zaak in het kort

2. [gedaagde] heeft in een eerdere procedure tussen partijen betaling van € 50.000,- van [eiseres] gevorderd. Het hof heeft uitspraak gedaan op 6 december 2016 en de vordering van [gedaagde] toen toegewezen. [eiseres] stelt dat [gedaagde] in die procedure bedrog heeft gepleegd en vordert herroeping van de uitspraak van het hof. Het hof wijst de vordering tot herroeping af omdat er geen verband bestaat tussen het door [eiseres] gestelde bedrog en de uitspraak van het hof.

De uitspraak van het hof van 6 december 2016

3. In de uitspraak waarvan herroeping wordt gevorderd heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“3.1 Het hoger beroep strekt tot de vernietiging van het eindvonnis en tot toewijzing van de hiervoor weergegeven vorderingen van [gedaagde]. Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiseres] de stelling van [gedaagde] (dat hij € 50.000,- aan [eiseres] heeft geleend ten behoeve van de verbouwing van het appartement) gemotiveerd en met stukken onderbouwd heeft betwist. Grief II richt zich tegen r.o. 2.6 van het eindvonnis en heeft betrekking op de vraag of [gedaagde] de beschikking had over geld om aan [eiseres] uit te lenen. Met grief III wordt aangevoerd dat de rechtbank de e-mail van 1 juli 2013 van [eiseres] niet in haar oordeel heeft betrokken. (…)
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.
3.2
De schuldbekentenis is een onderhandse akte waarin een eenzijdige verbintenis van [eiseres] jegens [gedaagde] is vastgelegd. Aangezien de geldsom voluit in letters is vermeld levert de schuldbekentenis dwingend bewijs op van het bestaan van een schuld van € 50.000,- van [eiseres] aan [gedaagde], tegen een rente van 10%, wegens een geldlening (artikel 158 lid 1 Rv. jo. artikel 157 lid 2 Rv.). Dit betekent dat de rechter verplicht is de inhoud van de schuldbekentenis als waar aan te nemen, behoudens tegenbewijs, dat volgens art. 152 lid 1 Rv. door alle middelen mag worden geleverd (tenzij de wet anders bepaalt). De rechtbank heeft [eiseres] terecht in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. Het gaat in dit hoger beroep in de kern om de vraag of [eiseres] daarin is geslaagd. Daarbij dient als uitgangspunt dat het tegenbewijs geslaagd mag worden geacht als het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd (HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008, 219).
3.3
Vast staat dat de hypothecaire geldlening van [eiseres] geheel is aangewend voor de voldoening van de koopsom van het appartement en dus niet (mede) heeft gediend voor de financiering van de verbouwing. Vast staat ook dat het appartement daadwerkelijk is verbouwd en dat die verbouwing is uitgevoerd door [gedaagde], die als lasser werkzaam is geweest, en door derden die door hem zijn ingeschakeld. Zoals [gedaagde] heeft aangevoerd en [eiseres] niet (voldoende gemotiveerd) heeft bestreden, en voorts blijkt uit de door partijen overgelegde foto’s van het appartement van voor, tijdens en na de verbouwing, heeft de verbouwing onder meer bestaan uit sloopwerkzaamheden, het aanleggen van nieuwe leidingen, een nieuwe cv-installatie, het plaatsen van een nieuwe keuken (inclusief wand- en vloerbetegeling), een nieuwe badkamer (inclusief wand- en vloerbetegeling), nieuwe muren en nieuwe vloeren. Ook de tuin is -in de woorden van [gedaagde]- verbouwd. Het hof stelt op grond van de foto’s en de opsomming van werkzaamheden vast dat sprake is geweest van een ingrijpende verbouwing.
3.4
[eiseres] stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de verbouwing geen € 50.000,- heeft gekost en deze ook niet voor rekening van [gedaagde] heeft kunnen plaatsvinden. Zij wijst er in dit verband op dat [gedaagde] reeds sinds lange tijd een uitkering geniet en geen andere inkomsten of vermogensbestanddelen bij de fiscus heeft opgegeven. Hiermee is naar het oordeel van het hof de schuldbekentenis echter niet ontzenuwd. [gedaagde] heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat hij naast zijn WAO-uitkering andere (zwarte) inkomsten heeft genoten, hetgeen [eiseres] niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist. Uit het feit dat [gedaagde] reeds lange tijd een uitkering genoot en geen inkomsten bij de belastingdienst heeft opgegeven, volgt daarom nog niet dat hij niet over financiële middelen beschikte (al dan niet via een lening bij een vriend) om de verbouwing te bekostigen. Aangezien vast staat dat (i) [gedaagde] voor de uitvoering van de verbouwing heeft zorg gedragen en (ii) [eiseres] niet voor de bouwwerkzaamheden (manuren) heeft betaald, en [eiseres] ook niet stelt dat een derde de verbouwing heeft bekostigd, is aannemelijk dat [gedaagde] de kosten van de met de verbouwing gemoeide manuren op zich heeft genomen en voor [eiseres] heeft voorgeschoten. Dat geldt, in ieder geval ten dele, ook voor de materiaalkosten. [eiseres] heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat zij alle materiaalkosten (die volgens [eiseres] in totaal € 12.500,- à € 15.000,- bedroegen) heeft betaald. De bonnen die [eiseres] heeft overgelegd zien slechts op een deel van dit bedrag en daaruit blijkt bovendien niet door wie er is betaald.
3.5
Voor zover [eiseres] betoogt dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat, en hoeveel arbeidsuren hij aan de door hem ingeschakelde derden heeft betaald, en ook niet heeft aangetoond welke materiaalkosten hij heeft betaald, miskent [eiseres] dat [gedaagde] door overlegging van de schuldbekentenis reeds bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat [eiseres] hem (uit hoofde van de door hem voorgeschoten kosten van de verbouwing) € 50.000,- schuldig is en dat het aan [eiseres] is om tegenbewijs te leveren, ook ten aanzien van het bedrag van € 50.000,- dat volgens haar onjuist zou zijn. Het door [eiseres] overgelegde rapport waarin de materiaalkosten van de verbouwing zijn begroot op totaal € 12.500,- à € 15.000,-, zegt nog niets over met de verbouwing gemoeide manuren en de kosten daarvan. Over de met de verbouwing gemoeide manuren en de kosten daarvan heeft [eiseres] slechts gissingen gedaan, die bij gebrek aan een gedegen onderbouwing niet tot ontzenuwing van de schuldbekentenis kunnen leiden. Los daarvan heeft [eiseres] zoals gezegd niet aannemelijk gemaakt in welke mate de materiaalkosten voor haar rekening zijn gekomen.
3.6
Het door [eiseres] aangevoerde argument dat het voor haar gunstiger zou zijn geweest om de kosten van de verbouwing door de bank te laten financieren leidt naar het oordeel van het hof noch zelfstandig bezien, noch in samenhang met de andere door [eiseres] aangevoerde argumenten tot de ontzenuwing van de schuldbekentenis. Feit is immers dat een ingrijpende verbouwing heeft plaatsgehad en dat zij [gedaagde] daarvoor heeft laten zorgdragen.
3.7
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [eiseres] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen de schuldbekentenis. Dat brengt mee dat moet worden aangenomen dat [eiseres] € 50.000,- aan [gedaagde] is verschuldigd uit hoofde van een geldlening. Daarbij komt dat ook de door [gedaagde] overgelegde e-mail van [eiseres] van 1 juli 2013 bijdraagt aan het bewijs dat [eiseres] € 50.000,- aan [gedaagde] is verschuldigd, aangezien [eiseres] in die e-mail heeft gevraagd om een betalingsregeling en daaruit volgt dat zij toen erkende dat zij € 50.000,- aan [gedaagde] schuldig was.”

Vordering tot herroeping

4.1
[eiseres] vordert, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad (samengevat weergegeven):
a. herroeping van het arrest van 6 december 2016;
b. alsnog niet-ontvankelijkverklaring althans ongegrondverklaring van het door [gedaagde] in de eerdere procedure ingestelde appel;
c. bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 21 januari 2015 (waarbij de vordering van [gedaagde] tot betaling van € 50.000,- is afgewezen);
d. veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling van hetgeen [eiseres] op grond van het arrest van 6 december 2016 heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente, en
e. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief rente en nakosten.
4.2
Aan die vorderingen legt zij (samengevat) ten grondslag dat [gedaagde] in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 6 december 2016 (hierna: de voorgaande procedure) bedrog heeft gepleegd als bedoeld in artikel 382 sub a Rv en dat door dit bedrog een uitspraak ten gunste van [gedaagde] is gedaan.
Er is volgens [eiseres] sprake van bedrog omdat:
(i) [gedaagde] in de voorgaande procedure bij memorie van grieven als productie 13 opzettelijk een onjuiste schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] heeft overgelegd (hierna: de eerste verklaring van [betrokkene 1]). [eiseres] verwijst ter onderbouwing naar de door haar overlegde tweede schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] van 11 april 2019 (hierna: de tweede verklaring van [betrokkene 1]);
(ii) [gedaagde] in de voorgaande procedure bij memorie van grieven heeft gesteld dat hij € 15.000,- had geleend van [betrokkene 2] (hierna: “[betrokkene 2]”) terwijl [betrokkene 2] nooit iets aan [gedaagde] heeft geleend. [eiseres] verwijst ter onderbouwing naar een schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] van 5 juli 2019.
4.3
[eiseres] heeft in de dagvaarding tot herroeping ook nog als grond voor bedrog aangevoerd dat [gedaagde] omstreeks januari 2019 is aangehouden wegens verdenking van moord op of doodslag van zijn toenmalige vriendin Jagroep. [eiseres] heeft deze grond echter ingetrokken bij conclusie van repliek (zie onder 37). Dit onderdeel zal daarom verder onbesproken blijven.
4.4
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Hij voert kort gezegd aan dat [eiseres] niet-ontvankelijk is, dat er geen bedrog is gepleegd en dat er geen causaal verband bestaat tussen het gestelde bedrog en de beslissing van het hof van 6 december 2016.

Beoordeling van de vordering tot herroeping

5.1
Het hof zal eerst de uitgangspunten bij de beoordeling van een vordering tot herroeping weergeven.
5.2
Een arrest kan ingevolge artikel 382 Rv op vordering van een partij worden herroepen indien::
a. het berust op bedrog dat door de wederpartij in het geding is gepleegd;
b. het berust op stukken waarvan de valsheid na het arrest is erkend of bij gewijsde is vastgesteld;
c. de partij na het arrest stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
5.3
Op grond van artikel 387 Rv wordt het geding geheel of gedeeltelijk heropend indien de rechter de aangevoerde grond of gronden juist bevindt. In de fase vóór die heropening, in welke fase het geding zich nu bevindt, staat de gegrondheid van de oorspronkelijke vordering dus niet ter discussie, maar moet de rechter uitsluitend onderzoeken of zich een herroepingsgrond voordoet.
5.4
Omdat voor herroeping op grond van bedrog vereist is dat de rechterlijke beslissing berust op het bedrog, dient er een verband te zijn tussen het bedrog en de beslissing.
5.5
Een vordering tot herroeping moet worden ingesteld binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden (artikel 383 Rv).
Beoordeling ontvankelijkheid
5.6
Naar het oordeel van het hof is de vordering tot herroeping tijdig ingesteld. [eiseres] heeft aangevoerd dat zij op 8 april 2019 telefonisch een afspraak met [betrokkene 1] heeft gemaakt om hem te ontmoeten en dat die ontmoeting vervolgens op 11 april 2019 heeft plaatsgehad. Op die datum heeft [betrokkene 1] ook zijn tweede verklaring ondertekend. [eiseres] heeft verder gesteld dat zij op die datum heeft gehoord dat [betrokkene 2] nooit € 15.000,- aan [gedaagde] heeft geleend. [gedaagde] heeft deze stellingen niet (voldoende) gemotiveerd betwist zodat het hof dient uit te gaan van de juistheid daarvan.
5.7
De herroepingsdagvaarding is uitgebracht op 10 juli 2019, binnen drie maanden na de ontmoeting tussen [eiseres] en [betrokkene 1] op 11 april 2019. [eiseres] is daarom ontvankelijk in haar vordering. Het niet-ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde] wordt dus verworpen.
Beoordeling van de aangevoerde gronden van bedrog
Ad (i) Verklaringen [betrokkene 1]
5.8
Het hof stelt voorop dat er drie schriftelijke verklaringen van [betrokkene 1] zijn overgelegd:
- In de eerste verklaring van [betrokkene 1], die door [gedaagde] in de voorgaande procedure is overgelegd, staat dat [betrokkene 1] heeft meegewerkt aan de verbouwing en dat hij tezamen met andere vaklieden tegen betaling sloop- en afbouwwerkzaamheden heeft verricht. In die verklaring is vervolgens een opsomming gegeven van werkzaamheden die zo al zijn verricht. - In de tweede verklaring van [betrokkene 1], overgelegd door [eiseres] in deze herroepingsprocedure, staat dat de eerste verklaring niet juist is, dat [betrokkene 1] deze intrekt en dat “dwang en druk” hem teveel werden. Er staat ook in dat hij de in de eerste verklaring genoemde werkzaamheden nooit heeft verricht en dat hij geen andere werklui heeft gezien. Volgens de tweede verklaring heeft [betrokkene 1] [gedaagde] wel een paar keer als vriendendienst geholpen met kleine hand en spandiensten en is hij daarvoor bedankt met een paar biertjes, eten, ophalen en thuisbrengen.
- [gedaagde] heeft in deze herroepingsprocedure vervolgens een derde schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] overgelegd, gedateerd 3 april 2020, waarin staat dat [betrokkene 1] bij zijn eerste verklaring blijft en dat hij zijn tweede verklaring intrekt omdat die niet van hem afkomstig is.
5.9
De vraag die nu voorligt is of (i) uit de tweede verklaring van [betrokkene 1] volgt dat [gedaagde] bedrog heeft gepleegd en (ii) er verband bestaat tussen dat bedrog en de uitspraak van 6 december 2016 van het hof (hierna ook: het arrest). Het hof is van oordeel dat vraag (ii) in ieder geval ontkennend moet worden beantwoord: er bestaat geen verband tussen het gestelde bedrog en de uitspraak. Het hof licht dit hierna toe.
5.1
Het hof heeft onder 3.3 en 3.4 van het arrest in aanmerking genomen dat [gedaagde] derden heeft ingeschakeld en dat “
(i) [gedaagde] voor de uitvoering van de verbouwing heeft zorg gedragen en (ii) [eiseres] niet voor de bouwwerkzaamheden (manuren) heeft betaald, en [eiseres] ook niet stelt dat een derde de verbouwing heeft bekostigd (…)” (r.o. 3.4).Het hof heeft dus relevant geacht dat [gedaagde] met behulp van derden voor de uitvoering van de verbouwing heeft zorggedragen. Ook uit de tweede verklaring van [betrokkene 1] volgt echter dat [betrokkene 1] werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. Die verklaring doet dan ook niet af aan de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof. Het hof heeft niet relevant geacht wat [betrokkene 1] precies heeft gedaan, en ook niet of hij een vergoeding (in geld) heeft ontvangen
.Dit volgt in het bijzonder uit hetgeen onder 3.5 van het arrest is overwogen: “
Voor zover [eiseres] betoogt dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat, en hoeveel arbeidsuren hij aan de door hem ingeschakelde derden heeft betaald (…) miskent [eiseres] dat [gedaagde] door overlegging van de schuldbekentenis reeds bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat [eiseres] hem (uit hoofde van de door hem voorgeschoten kosten van de verbouwing) € 50.000,- schuldig is en dat het aan [eiseres] is om tegenbewijs te leveren, ook ten aanzien van het bedrag van € 50.000,- dat volgens haar onjuist zou zijn.”
Er bestaat daarom onvoldoende verband tussen het gestelde bedrog en de beslissing.
5.11
Overigens kan het hof niet vaststellen dat [gedaagde] bedrog heeft gepleegd door het overleggen van de eerste verklaring van [betrokkene 1]. Of de eerste en de derde verklaring juist zijn, dan wel de tweede verklaring van [betrokkene 1] juist is, kan het hof op grond van de schriftelijke stukken niet vaststellen. Het hof ziet geen aanleiding voor een bewijsopdracht op dit onderdeel omdat, zoals overwogen, het causaal verband ontbreekt en de vordering tot herroeping in ieder geval daarop strandt. Het bewijsaanbod van [eiseres] om getuigen te horen die bij de ontmoeting tussen [eiseres] en [betrokkene 1] op 11 april 2019 aanwezig zijn geweest ([betrokkene 1] zelf is inmiddels overleden), is dan ook niet ter zake dienend.
Ad (ii) Verklaring [betrokkene 2]
5.12
De stelling van [gedaagde] dat hij € 15.000,- had geleend van [betrokkene 2] is evenmin van invloed geweest op de beslissing van het hof van 6 december 2016. Het hof heeft onder 3.4 van het arrest immers overwogen: “
Uit het feit dat [gedaagde] reeds lange tijd (e)en uitkering genoot en geen inkomsten bij de belastingdienst heeft opgegeven, volgt daarom nog niet dat hij niet over financiële middelen beschikte(al dan niet via een lening bij een vriend)om de verbouwing te bekostigen.”(onderstreping toegevoegd). Hieruit blijkt dat het hof niet relevant heeft gevonden of [gedaagde] geld had geleend van een vriend. Ook op dit onderdeel ontbreekt daarom het vereiste causaal verband. Los daarvan staat het bedrog niet vast - [gedaagde] bestrijdt de juistheid van de door [eiseres] overgelegde verklaring van [betrokkene 2]. Voor verdere bewijsvoering op dit onderdeel is geen aanleiding, gelet op de constatering dat het causaal verband ontbreekt.
5.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot herroeping moet worden afgewezen, evenals de overige vorderingen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Beslissing

Het hof:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 741,- aan verschotten en € 3.342,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, E.J van Sandick en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.