ECLI:NL:GHDHA:2021:1947

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
200.272.648/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incasso vordering gebaseerd op criminele activiteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin de appellant, die in 2010 is veroordeeld tot betaling aan de geïntimeerde, betoogt dat de geïntimeerde zijn vordering niet mag incasseren. De appellant stelt dat de vordering is gebaseerd op criminele activiteiten, namelijk een hennepkwekerij, en dat er onterecht executiekosten zijn gemaakt. Het hof heeft op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan en is van mening dat de argumenten van de appellant niet opwegen tegen de rechtsgeldigheid van het veroordelend vonnis. De appellant heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de kantonrechter in eerste aanleg terecht heeft geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van het vonnis geen misbruik van recht oplevert. De appellant heeft geen feiten aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat de overeenkomst die aan de veroordeling ten grondslag ligt in strijd is met de openbare orde of goede zeden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer: 200.272.648/01
Zaaknummer rechtbank : 7443701 / CV EXPL 19-80
arrest van 5 oktober 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude Tonge (gemeente Goeree-Overflakkee),
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland (gemeente Hoeksche Waard).

1.Waar gaat deze zaak over

[geïntimeerde] probeert geld te incasseren bij [appellant] . [appellant] is in 2010 veroordeeld om dit aan [geïntimeerde] te betalen. [appellant] vindt dat [geïntimeerde] zijn vordering niet mag incasseren omdat deze gebaseerd is op criminele activiteiten (een hennepkwekerij) en er onnodige executiekosten zijn gemaakt. Het hof is het niet met [appellant] eens.

2.Het verloop van het geding

Bij exploot van 6 januari 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 10 oktober 2019. Bij memorie van grieven, met een productie, heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord, met twee producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Op de roldatum van 28 juli 2020 heeft elk van de partijen in het kader van een schriftelijk pleidooi aantekeningen ingediend, [appellant] met drie producties (de producties V tot en met VII). Beide partijen hebben de aantekeningen op voorhand aan de ander ter beschikking gesteld, zodat partijen ook op elkaars aantekeningen hebben kunnen reageren. Deze stukken maken deel uit van het dossier. Uitspraak is (nader) bepaald op heden.

3.Het geschil in eerste aanleg en in hoger beroep

3.1
Voor zover de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden zal ook het hof daarvan uitgaan. [appellant] heeft als grief 1 bezwaar gemaakt tegen de vaststelling onder 2.2 van het bestreden vonnis dat de vordering van [geïntimeerde] thans € 10.011,49 bedraagt. Met dit bezwaar is in het navolgende rekening gehouden.
3.2
Met inachtneming van hetgeen verder in hoger beroep is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
a [appellant] is bij vonnis van 20 oktober 2010 veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] , eiser in deze procedure, van een bedrag van € 3.403,35, te vermeerderen met de wettelijke rente en tot betaling van € 810,26 aan proceskosten (hierna: het veroordelend vonnis). [appellant] was niet in deze procedure verschenen en tegen hem is verstek verleend.
b In het veroordelend vonnis is onder 2.3 vermeld: “
Blijkens de akte van 22 september 2010 uitlating, tevens vermindering van eis vordert eiser van gedaagde betaling van het volledige bedrag van € 6.806,70 omdat gedaagde de opbrengst van de hennepkwekerijzelf zou hebben gehouden”. In een door [geïntimeerde] in de procedure genomen akte is vermeld: “
1. Eiser zou tezamen met de gedaagde een hennepkwekerij oprichten. Eiser heeft daarvoor bij de Rabobank Oud-Beijerland een doorlopend krediet afgesloten. (…). 2. De afspraak tussen partijen was dat met de opbrengst van de hennepkwekerij het bedoelde bedrag op het krediet van eiser zou worden afgelost. Hetgeen dan zou resteren, zou gelijkelijk over partijen worden verdeeld. 3. Dat is echter niet gebeurd. De gedaagde heeft de volledige opbrengst zelf behouden. (…)”
c [geïntimeerde] heeft meerdere (tevergeefse) pogingen gedaan om zijn vordering bij [appellant] te incasseren. Daarnaast heeft hij op 7 oktober 2014 de rechtbank Rotterdam verzocht om [appellant] in staat van faillissement te verklaren. De rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 13 november 2014 afgewezen. Geoordeeld werd dat aannemelijk is geworden dat de vordering van [geïntimeerde] haar grondslag vindt in criminele activiteiten, en: “
[h]et uitoefenen van het vorderingsrecht uit het vonnis van 20 oktober 2010 door middel van de faillissementsaanvrage levert daarom naar het oordeel van de rechtbank misbruik van recht op”.
d Op 29 september 2018 is de vader van [appellant] overleden. [geïntimeerde] heeft daarna beslag laten leggen op het aandeel van [appellant] in de onverdeelde nalatenschap van diens vader (hierna de nalatenschap van de vader). De hiertoe behorende woning is inmiddels, met medewerking van [geïntimeerde] die het beslag onder voorwaarden heeft opgeheven, door de erfgenamen verkocht. Met het oog op de vordering van [geïntimeerde] houdt de met de verkoop belaste notaris een bedrag van € 12.000,- in depot.
3.3
In eerste aanleg heeft [appellant] , na wijziging van zijn vordering, de opheffing van het onder 3.2.d vermelde beslag gevorderd. Daarnaast heeft hij een verklaring voor recht gevorderd met als strekking (primair) dat de tenuitvoerlegging van het veroordelend vonnis misbruik van recht oplevert dan wel onrechtmatig is, in ieder geval (subsidiair) voor zover die tenuitvoerlegging betrekking heeft op executiekosten tot een bedrag van € 4.149,89, telkens met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.4
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter, kort gezegd, geoordeeld dat [appellant] geen feiten heeft gesteld die tot de slotsom zouden kunnen leiden dat sprake is van een uitzondering op de regel dat de tenuitvoerlegging van een vonnis dat in kracht van gewijsde is gedaan geen misbruik van recht oplevert en niet onrechtmatig is.
3.5
In hoger beroep vordert [appellant] de vernietiging van het bestreden vonnis met alsnog de toewijzing van zijn bij dagvaarding in eerste aanleg geformuleerde vordering, naar het hof begrijpt met inachtneming van de wijziging van die vordering zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg. [geïntimeerde] bestrijdt de grieven in hoger beroep.

4.De beoordeling in hoger beroep

de ingestelde vorderingen4.1 De actuele situatie is dat er geen beslag meer ligt op het woonhuis dat deel uitmaakte van de nalatenschap van de vader . Bij de vordering tot opheffing van het beslag heeft [appellant] dus geen belang meer.Ter beoordeling staan dus de primair en subsidiair gevorderde verklaringen voor recht, die hierna zullen worden beoordeeld.
kantonrechter?
4.2
[geïntimeerde] wijst er op dat de beoordeling in eerste aanleg ten onrechte door de kantonrechter heeft plaatsgevonden, terwijl de rechtbank bevoegd is. De kantonrechter heeft in dat verweer geen aanleiding gezien om de zaak te verwijzen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken. Hiertegen staat geen hogere voorziening open (art. 71 lid 5 Rv). Het hof komt dus niet toe aan een (verdere) beoordeling van dit verweer.
misbruik van recht/ verweren tegen het veroordelend vonnis
4.3
Tegen het veroordelend vonnis staat geen rechtsmiddel meer open zodat de veroordeling in dat vonnis definitief is. Dit betekent dat in de onderhavige procedure slechts de vraag voorligt of [geïntimeerde] misbruik van zijn bevoegdheid maakt door het vonnis ten uitvoer te leggen. Dat kan onder meer het geval zijn als de ten uitvoer te leggen uitspraak klaarblijkelijk berust op een juridische kennelijke misslag (rov 5.7.1 en 5.7.2 van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026,
NJ 2020/425). [appellant] betoogt in zijn grief 2 in de kern dat deze situatie zich hier voor doet. Volgens hem had de rechtbank het veroordelend vonnis niet mogen wijzen omdat de overeenkomst die aan de veroordeling ten grondslag ligt in strijd is met de openbare orde/goede zeden aangezien deze haar grondslag vindt in criminele activiteiten (het opzetten van een wietplantage). In dat verband verwijst hij naar de onder 2.2.c vermelde beslissing van de faillissementsrechter. Het hof oordeelt als volgt.
4.4
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609,
NJ 2013/172tot uitgangspunt genomen dat niet langer kan worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de overeenkomst tot een bij de wet verboden prestatie verplicht, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Indien de overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie dient de rechter in zijn beoordeling of de overeenkomst op deze grond in strijd is met de openbare orde in elk geval te betrekken: welke belangen door de geschonden regel worden beschermd; of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden; of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren; en of de regel in een sanctie voorziet, en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te leggen.
Hieruit volgt dat [appellant] niet zonder meer kan worden gevolgd in zijn, verder ook niet onderbouwde, stelling dat de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] nietig is op grond van art. 3:40 BW omdat de lening verband hield met een hennepkwekerij. Het is denkbaar dat die conclusie moet worden getrokken maar daartoe dient voormelde afweging op grond van (meer) argumenten te worden gemaakt, die niet naar voren zijn gebracht.
4.5
Uitgangspunt is en blijft dus dat [geïntimeerde] geen misbruik van bevoegdheid maakt door het veroordelend vonnis te executeren en hij evenmin onrechtmatig heeft gehandeld. Daarvoor is niet relevant, zoals hij kennelijk meent, of het al dan niet begrijpelijk is dat hij, nadat hij van het veroordelend vonnis kennis had genomen, daartegen niet in verzet is gegaan. Evenmin is relevant, en daarover hebben partijen gediscussieerd, wat de exacte rol van [geïntimeerde] is geweest bij de hennepkwekerij, ook al moet aan [appellant] worden toegegeven dat uit de overgelegde processtukken uit de procedure die tot het veroordelend vonnis heeft geleid is af te leiden dat [geïntimeerde] in deze procedure zijn rol ten onrechte bagatelliseert. Dat de rechtbank Rotterdam het verzoek tot faillietverklaring van [appellant] heeft afgewezen kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat de vraag of sprake is van misbruik van recht door het hof in de onderhavige procedure met nee is beantwoord. De afwijzing van het faillissementsverzoek staat er niet aan in de weg dat [geïntimeerde] het vorderingsrecht op een andere wijze uitoefent.
4.6
[appellant] heeft in de aantekeningen voor schriftelijk pleidooi nog aangevoerd dat hij tien jaar lang geen sommatiebrieven van [geïntimeerde] heeft ontvangen en dat de vordering van [geïntimeerde] verjaard zou zijn. Nog afgezien van het feit dat het in strijd met de tweeconclusieregel is om deze verweren zo laat nog op te voeren, falen zij ook overigens. De verjaringstermijn van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een vonnis als het onderhavige is 20 jaar. Deze termijn is nog lang niet verstreken. Het vonnis dateert immers van 20 oktober 2010. Dat [appellant] tien jaar lang (waarmee hij kennelijk doelt op tien jaren gelegen tussen het aangaan van de overeenkomst met [geïntimeerde] en de datum van het veroordelend vonnis) geen sommaties heeft ontvangen doet niet af aan de rechtsgeldigheid van het onherroepelijk geworden vonnis. Het verjaringsverweer betreft een inhoudelijk verweer dat in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 20 oktober 2010 gevoerd had moeten worden. Hetzelfde geldt voor de door [geïntimeerde] betwiste en door [appellant] in het geheel niet onderbouwde stelling dat [appellant] de oorspronkelijke vordering “reeds goeddeels had afbetaald”.
4.7
De slotsom is dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door het veroordelend vonnis ten uitvoer te leggen. Evenmin handelt [geïntimeerde] onrechtmatig door het vonnis ten uitvoer te leggen. Grief 2 faalt.
de kosten gemoeid met executie
4.8.
[appellant] heeft niet vrijwillig aan het veroordelend vonnis voldaan. Hij heeft ook niet gesteld dat hij [geïntimeerde] er van op de hoogte heeft gebracht dat hij niet zou kunnen betalen. Dat betekent op zichzelf dat [geïntimeerde] in zijn recht stond met zijn pogingen om verhaal te zoeken voor zijn vordering. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat hij derdenbeslag heeft gelegd onder derden die niets met [appellant] van doen hadden. Hij benoemt een rij gemaakte executiekosten (voor € 4.149,89) als nodeloos, lichtvaardig, ondoelmatig en zonder kans op resultaat. Hij heeft dat echter niet verder toegelicht. [geïntimeerde] heeft uiteengezet waarom hij deze beslagen heeft doen leggen en heeft ter onderbouwing hiervan ook twee verklaringen van deurwaarders overgelegd (MvA onder 24). [appellant] heeft hierop (ter gelegenheid van schriftelijk pleidooi) niet meer gereageerd. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stellingen ten aanzien van de executiekosten onvoldoende heeft onderbouwd. In het licht van het gemotiveerde verweer daartegen van [geïntimeerde] lag dit wel op de weg van [appellant] . [appellant] wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat [geïntimeerde] misbruik van zijn bevoegdheid maakt of onrechtmatig handelt door in deze procedure aanspraak te maken op de kosten die gemoeid zijn geweest met executie. Grief 3 faalt eveneens.
Slotsom
4.9
De grieven 2 en 3 falen. Grief 4 maakt in algemene termen bezwaar tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] en deelt daarom in het lot van de grieven 2 en 3. De omvang van de vordering van [geïntimeerde] behoeft in deze procedure niet opnieuw te worden vastgesteld, gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, zodat het hof niet aan een verdere beoordeling van grief 1 toekomt.
4.1
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Er zijn geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, nog daargelaten dat [appellant] in hoger beroep alleen een algemeen, niet specifiek, bewijsaanbod heeft gedaan.
4.11
Wegens ongegrondheid van de grieven zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2019;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 332,- aan griffierecht en € 2.288,- (2 punten tarief II) aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.T. Nijhuis, C.J. Frikkee en J.J. Kuipers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.