Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
1.Waar gaat deze zaak over
2.Het verloop van het geding
3.Het geschil in eerste aanleg en in hoger beroep
Blijkens de akte van 22 september 2010 uitlating, tevens vermindering van eis vordert eiser van gedaagde betaling van het volledige bedrag van € 6.806,70 omdat gedaagde de opbrengst van de hennepkwekerijzelf zou hebben gehouden”. In een door [geïntimeerde] in de procedure genomen akte is vermeld: “
1. Eiser zou tezamen met de gedaagde een hennepkwekerij oprichten. Eiser heeft daarvoor bij de Rabobank Oud-Beijerland een doorlopend krediet afgesloten. (…). 2. De afspraak tussen partijen was dat met de opbrengst van de hennepkwekerij het bedoelde bedrag op het krediet van eiser zou worden afgelost. Hetgeen dan zou resteren, zou gelijkelijk over partijen worden verdeeld. 3. Dat is echter niet gebeurd. De gedaagde heeft de volledige opbrengst zelf behouden. (…)”
[h]et uitoefenen van het vorderingsrecht uit het vonnis van 20 oktober 2010 door middel van de faillissementsaanvrage levert daarom naar het oordeel van de rechtbank misbruik van recht op”.
4.De beoordeling in hoger beroep
NJ 2020/425). [appellant] betoogt in zijn grief 2 in de kern dat deze situatie zich hier voor doet. Volgens hem had de rechtbank het veroordelend vonnis niet mogen wijzen omdat de overeenkomst die aan de veroordeling ten grondslag ligt in strijd is met de openbare orde/goede zeden aangezien deze haar grondslag vindt in criminele activiteiten (het opzetten van een wietplantage). In dat verband verwijst hij naar de onder 2.2.c vermelde beslissing van de faillissementsrechter. Het hof oordeelt als volgt.
NJ 2013/172tot uitgangspunt genomen dat niet langer kan worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de overeenkomst tot een bij de wet verboden prestatie verplicht, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Indien de overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie dient de rechter in zijn beoordeling of de overeenkomst op deze grond in strijd is met de openbare orde in elk geval te betrekken: welke belangen door de geschonden regel worden beschermd; of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden; of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren; en of de regel in een sanctie voorziet, en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te leggen.
Hieruit volgt dat [appellant] niet zonder meer kan worden gevolgd in zijn, verder ook niet onderbouwde, stelling dat de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] nietig is op grond van art. 3:40 BW omdat de lening verband hield met een hennepkwekerij. Het is denkbaar dat die conclusie moet worden getrokken maar daartoe dient voormelde afweging op grond van (meer) argumenten te worden gemaakt, die niet naar voren zijn gebracht.