ECLI:NL:GHDHA:2021:1818

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
200.293.432/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident over ondeelbare rechtsverhouding tussen erfgenamen in een nalatenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een incident dat is opgeworpen door appellante, de schoonzuster van de erflaatster, in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De appellante heeft in hoger beroep een vordering ingesteld om de gezamenlijke erfgenamen van haar overleden zuster op te roepen in het geding, met de stelling dat er sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding. De zaak betreft de verdeling van een garage die deel uitmaakt van de nalatenschap van de moeder van appellante en erflaatster. De rechtbank had eerder bepaald dat de garage verkocht moest worden en de opbrengst verdeeld moest worden tussen appellante en geïntimeerde, de zwager van appellante. Appellante stelt dat geïntimeerde niet als enige gerechtigd is tot de garage, maar dat ook zijn kinderen als erfgenamen betrokken moeten worden bij de verdeling.

Het hof overweegt dat, gezien de uitsluitingsclausule in het testament van de moeder, het onverdeeld aandeel van erflaatster in de nalatenschap tot haar privévermogen behoort. De erfgenamen van erflaatster, waaronder geïntimeerde en zijn kinderen, zijn rechtsopvolgers onder algemene titel en daarmee deelgenoten in de garage. Het hof concludeert dat de kinderen van geïntimeerde ook betrokken moeten worden in de procedure, omdat de vordering van appellante om een gebruiksvergoeding te vorderen betrekking heeft op de nalatenschap, die alle erfgenamen aangaat. Het hof wijst de vordering van appellante in het incident toe en gelast haar om de gezamenlijke erfgenamen op te roepen.

De beslissing in het incident houdt in dat de erfgenamen van de zuster op een bepaalde roldatum in het geding kunnen verschijnen en dat de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof houdt verdere beslissingen aan voor de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.293.432/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/583647/HA ZA 19-929

arrest in het incident van 14 september 2021

inzake

[de schoonzuster] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: appellante,
advocaat: mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht
tegen

[de zwager] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: geïntimeerde,
advocaat: mr. J.H. Rodenburg te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 22 december 2020, hersteld bij herstelexploot van 12 april 2020, is appellante in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 23 september 2020, hierna: het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven met producties heeft appellante drie grieven aangevoerd en tevens een incident geopend.
Geïntimeerde heeft een memorie van antwoord met producties in het incident genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest in het incident gevraagd.

Beoordeling van het incident

Algemeen

1. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- appellante en geïntimeerde gelast de na te melden garage te verkopen aan een derde en de opbrengst te delen bij helfte;
- geïntimeerde gelast vanaf zeven dagen na betekening van het vonnis medewerking te verlenen aan deze verkoop, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 20.000,-.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
De vordering van appellante om geïntimeerde te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding is afgewezen.

Achtergrond

2. Appellante en geïntimeerde zijn schoonzuster en zwager van elkaar. Geïntimeerde was in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd met de zuster van appellante (hierna ook: erflaatster). Uit dit huwelijk zijn drie, thans meerderjarige kinderen geboren (hierna: de kinderen). Het huwelijk is [in] 2014 ontbonden door het overlijden van erflaatster.
3. Appellante en erflaatster waren beiden erfgenamen in de nalatenschap van hun [in] 2002 overleden moeder (hierna: de moeder). Tot die nalatenschap behoorde onder meer het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van een garage op de begane grond met verder toebehoren te [adres] (hierna: de garage). Deze garage is vanaf 1985 in gebruik geweest bij geïntimeerde en erflaatster tezamen. Na het overlijden van erflaatster heeft geïntimeerde dit gebruik voortgezet tot de na te melden verkoop en levering van de garage aan een derde.
4. Het testament van de moeder bevatte een zogenaamde uitsluitingsclausule zodat hetgeen door appellante en erflaatster uit de nalatenschap van de moeder is verkregen niet in enige huwelijksgoederengemeenschap is gevallen.
5. Uit de overgelegde stukken (productie HB1 bij de memorie van antwoord inzake voorwaardelijke vordering in incident) blijkt dat erflaatster bij testament verleden op 1 maart 1990 over haar nalatenschap heeft beschikt. Bij dat testament heeft zij (samengevat en voor zover hier van belang):
- aan geïntimeerde gelegateerd alle tot haar nalatenschap behorende goederen dan wel welke hij mocht verkiezen tegen inbreng in de nalatenschap dan wel verrekening met zijn aandeel daarin van de waarde;
- geïntimeerde en de kinderen benoemd tot haar enige en algehele erfgenamen, gezamenlijk en voor gelijke delen;
- bepaald dat het aandeel van de kinderen aan hen zal worden uitgekeerd in de vorm van een vordering ten laste van geïntimeerde, welke vordering een normale enkelvoudige rente zal dragen en opeisbaar is onder andere bij het hertrouwen van geïntimeerde.
6. Uit de overgelegde akte van levering van 8 april 2021 blijkt dat de garage overeenkomstig het bestreden vonnis inmiddels is verkocht en geleverd aan een derde (productie D bij memorie van grieven tevens houdende een voorwaardelijke vordering in incident). Tevens blijkt uit die akte dat naast geïntimeerde en appellante ook de drie kinderen van geïntimeerde als verkoper zijn opgetreden.

De vordering in het incident

7. Appellante vordert in het incident dat het het hof moge behagen bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellante toe te staan om de gezamenlijke erfgenamen van haar overleden zuster bij exploot op te roepen in het geding met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het incident, zulks voor zover het hof van oordeel is dat in dezen sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding.
8. Geïntimeerde concludeert dat het het hof moge behagen, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van appellante in het incident af te wijzen en, indien het hof daar aanleiding toe ziet, met veroordeling van appellante in de kosten van het incident.

Ondeelbare rechtsverhouding?

9. Appellante stelt zich in het incident, tevens haar eerste grief - kort samengevat - op het standpunt dat in de onderhavige zaak sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding. Haar is eerst uit voormelde akte van levering van de garage gebleken dat geïntimeerde niet als enige gerechtigd is tot een aandeel in de garage, zoals hij in eerste aanleg heeft gesteld en waarvan appellante ook steeds is uitgegaan, maar dat hij tezamen met zijn drie kinderen gerechtigd is tot de onverdeelde helft van de garage Deze kinderen hadden dus betrokken moeten worden bij de verdeling van de garage en de verdeling van de verkoopopbrengst. Dit heeft ook gevolgen voor de door appellante gevorderde gebruiksvergoeding voor zover deze ziet op de jaren 2002 (het jaar van overlijden van de moeder) tot en met 2014 (het jaar van overlijden van erflaatster). De gebruiksvergoeding over die periode had gevorderd moeten worden van de gezamenlijke erfgenamen van erflaatster en niet alleen van geïntimeerde. Zolang geïntimeerde geen duidelijkheid verschaft over de inhoud van het testament van erflaatster en daarmee over zijn gerechtigheid tot de garage en zijn draagplicht voor de schulden van de nalatenschap van erflaatster, gaat appellante er vanuit dat de kinderen van geïntimeerde alsnog in het geding moeten worden opgeroepen.
10. Geïntimeerde betwist dat hij voor de beslissing in eerste aanleg relevante feiten heeft achtergehouden en verdoezeld zoals appellante stelt. Hij legt in hoger beroep het testament van erflaatster over waaruit volgens hem volgt dat hij als enige en zonder medewerking van zijn kinderen over de garage mocht beschikken. Geïntimeerde heeft, in verband met zijn hertrouwen in 2019, de vorderingen van de kinderen inzake de nalatenschap van erflaatster aan hen uitbetaald omdat deze vorderingen door zijn hertrouwen opeisbaar zouden worden. De kinderen hebben na ontvangst van een bedrag van € 17.950,- per persoon ieder verklaard niets meer van geïntimeerde te vorderen te hebben inzake de nalatenschap van erflaatster. De enige reden dat de kinderen de akte van levering van de garage hebben meegetekend, is dat nooit een formele afgifte van het (keuze)legaat van de onroerende zaken en andere goederen van de nalatenschap van erflaatster aan geïntimeerde heeft plaatsgevonden. De kinderen maken geen enkele aanspraak op de nalatenschap van erflaatster, nu zij hun erfdelen in contanten uitgekeerd hebben gekregen. Volgens geïntimeerde was hij als enige gerechtigd tot de onverdeelde helft van de garage zodat het geding kan worden voortgezet tussen geïntimeerde en appellante.
11. Het hof overweegt als volgt. Bij arrest van 10 maart 2017 heeft de Hoge Raad beslist dat in geval van een vordering die een rechtsverhouding betreft waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding), de rechter de beslissing over die vordering slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Wanneer een partij een dergelijke beslissing wil uitlokken, dienen dan ook alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te worden geroepen, zowel in eerste aanleg, als in volgende instanties (ECLI:NL:HR:2017:411. Zie ook ECLI:NL:HR:2021:177).
12. Iedere partij in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft het recht om verweer te voeren, dus ook in hoger beroep. Voorts kan ieder van hen incidenteel beroep instellen.
13. Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter ook ambtshalve de gelegenheid te geven om de niet opgeroepen betrokkenen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
14. Het hof dient derhalve te beoordelen of in casu sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
15. Het hof stelt voorop dat vanwege de uitsluitingsclausule in het testament van de moeder het onverdeeld aandeel van erflaatster in de nalatenschap van de moeder - daarin begrepen de garage - tot haar privévermogen is gaan behoren en niet in de tussen erflaatster en geïntimeerde bestaande huwelijksgemeenschap is gevallen.
16. Krachtens haar testament zijn geïntimeerde en de kinderen de erfgenamen van erflaatster. Zij zijn rechtsopvolgers onder algemene titel van erflaatster en daarmee deelgenoten wat onder meer het onverdeelde aandeel in de garage betreft. De wijze waarop de rechtbank de verdeling van de garage heeft gelast, namelijk: verkoop en levering van de garage aan een derde met verdeling van de verkoopopbrengst bij helfte, gaat derhalve niet alleen appellante en geïntimeerde maar ook de kinderen aan. Zij zijn allen bij die rechtsverhouding betrokken. Het (keuze)legaat aan geïntimeerde, dat in het testament is opgenomen, heeft niet tot gevolg dat geïntimeerde alleen over de garage kon beschikken: dit legaat heeft immers geen goederenrechtelijke werking. Een levering van de aandelen in de garage van de kinderen aan geïntimeerde heeft niet plaatsgevonden; dat blijkt uit de akte van levering van 8 april 2021 van de garage aan een derde, waarbij de medewerking van de kinderen noodzakelijk was. Nu de garage inmiddels aan een derde is geleverd en geïntimeerde zich op het standpunt stelt dat de nalatenschap van erflaatster tussen hem en de kinderen is verdeeld met de uitkering van een geldbedrag, kan de vraag worden gesteld of er nog enig belang is bij het oproepen van de kinderen in de procedure waar het de kwestie van de verdeling van de opbrengst van de garage betreft. Dit geldt echter niet voor de gevorderde gebruiksvergoeding. Dit betreft een vordering op de nalatenschap, die alle erfgenamen aangaat. Het hof is in ieder geval met betrekking tot dat geschil van oordeel dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Dit brengt mee dat de kinderen alsnog in het geding moeten worden betrokken. Het hof zal de daartoe strekkende vordering van appellante in het incident dan ook toewijzen.
17. Hetgeen partijen ter zake de eerste grief van appellante overigens naar voren hebben gebracht, behoeft in het kader van het onderhavige incident geen nadere bespreking en zal - indien het hof daartoe aanleiding ziet - in de hoofdzaak aan de orde komen.

Proceskosten

18. Het hof ziet geen aanleiding om, nu het een procedure in de familierechtelijke sfeer betreft, geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten van dit incident en zal deze kosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing in het incident

Het hof:
gelast appellante om de gezamenlijke erfgenamen van erflaatster op te roepen om te verschijnen op roldatum 12 oktober 2021;
verwijst de zaak naar die roldatum voor akte in geding brengen exploot aan de zijde van appellante;
bepaalt dat de erfgenamen van de zuster op die roldatum in het geding kunnen verschijnen, waarna zij een memorie kunnen nemen met hun standpunt;
compenseert de kosten van het incident in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, F. Ibili en A. Zonneveld en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van
14 september 2021in aanwezigheid van de griffier.