ECLI:NL:GHDHA:2021:1790

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
200.275.184/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de eigendom en beslaglegging van een scheepscasco, inclusief de rechtsgeldigheid van pandrechten en de gevolgen van eerdere vonnissen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil over de eigendom van een scheepscasco dat vanuit Polen naar Nederland is versleept. De appellanten, Pirs & Co Sp. z o.o. Sp. J. en Nava Project Sp. z o.o., hebben in hoger beroep de opheffing van een beslag op het casco gevorderd, dat door WPI Ship Building B.V. was aangeschaft van Trico Shipyard B.V. De voorzieningenrechter had eerder het beslag opgeheven, wat door Pirs c.s. werd bestreden. Het hof heeft de feiten opnieuw beoordeeld, waarbij het ook rekening hield met eerdere uitspraken in bodemprocedures. Het hof concludeert dat Trico, als vermeende eigenaar van het casco, bevoegd was om het casco te verkopen aan WPI, en dat WPI te goeder trouw was bij de aankoop. De grieven van Pirs c.s. werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof verklaarde Nava niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat deze rechtspersoon niet meer bestond op het moment van het instellen van het hoger beroep. Pirs werd veroordeeld in de proceskosten van WPI.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.275.184/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/586989 / KG ZA 19-1241

arrest van 21 september 2021

inzake
1. Pirs & Co Sp. z o.o. Sp. J.,
2. Nava Project Sp. z o.o.,
beide gevestigd te Gdansk, Polen,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen respectievelijk: Pirs en Nava, en samen: Pirs c.s.,
advocaat: mr. P.J.A. Nieuwland te Dordrecht,
tegen

WPI Ship Building B.V.,

gevestigd te Rijswijk (Noord-Brabant),
geïntimeerde,
hierna te noemen: WPI,
advocaat: mr. T. Roos te Rotterdam.

Het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot en met 1 september 2020 verwijst het hof naar het arrest van die datum in het door WPI opgeworpen incident tot oproeping in vrijwaring van Trico Shipyard B.V. (hierna: Trico), waarbij WPI in haar incidentele vordering niet-ontvankelijk is verklaard. Bij memorie van antwoord, met producties, heeft WPI de tien door Pirs c.s. tegen het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) op 4 februari 2020 tussen WPI enerzijds en Pirs c.s. en Trico anderzijds gewezen vonnis (hierna: het bestreden vonnis) bestreden. Vervolgens heeft WPI arrest gevraagd en hebben Pirs c.s. verzocht een akte te mogen nemen. Pirs c.s. hebben een akte uitlaten, met producties, genomen. WPI heeft daarop een antwoordakte, met productie, genomen. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd, heeft WPI wederom arrest gevraagd en hebben Pirs c.s. om een mondelinge behandeling gevraagd.
1.2
Het hof heeft een gecombineerde mondelinge behandeling bepaald in deze zaak en in de bodemprocedure die bij het hof bekend is onder zaaknummer 200.268.996/01 tussen Nava, Pirs en [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) als appellanten en Trico en Georgia Shipping B.V. (hierna: Georgia) als geïntimeerden. Partijen hebben op 30 april 2021 deze zaak doen bepleiten, Pirs c.s. door hun advocaten mr. P.J.A. Nieuwland en mr. R.A.J. van Wingerden, en WPI door mr. T. Roos, advocaat als voornoemd, allen aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte is arrest gevraagd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt dat voorafgaand aan deze uitspraak aan partijen is toegezonden. De op 17 mei 2021 door het hof ontvangen opmerkingen op het proces-verbaal van mr. Van Wingerden zijn aan het proces-verbaal gehecht.

De beoordeling van het hoger beroep

Het procesdossier
2. In het door Pirs c.s. gefourneerde procesdossier bevinden zich twee versies van de in 1.1 bedoelde akte uitlaten; één op de rol van 13 oktober 2020 door Pirs c.s. genomen akte uitlaten, met producties, die de rolraadsheer heeft geweigerd vanwege de lengte van de akte en één op de rol van 27 oktober 2020 (ingekorte) akte uitlaten, met producties. Het hof heeft enkel de op de rol van 27 oktober 2020 genomen (ingekorte) akte, met producties, in de beoordeling betrokken.
De feiten
3. Pirs c.s. voeren met de grieven I-II klachten aan tegen de feiten waarvan de voorzieningenrechter uitgaat in r.o. 2.1, 2.5 en 2.11 van het bestreden vonnis. Nu het hof de feiten waarvan in deze zaak moet worden uitgegaan opnieuw zal vaststellen met inachtneming van de grieven, missen deze grieven zelfstandige betekenis.
4. Het gaat het in deze zaak om het volgende:
4.1
Op 6 augustus 2013 heeft Trico met de vennootschap naar Pools recht Odys Shipyard Sp. z o.o., gevestigd te Gdansk (verder: Odys Shipyard), een overeenkomst gesloten voor de (af)bouw en levering van de romp van een chemicaliën tanker Type C Yard Number 609/921-08/13 (verder: het casco) tegen een door Trico te betalen bedrag van € 1.100.000,-. Op 15 december 2014 hebben Trico en Odys Shipyard aanvullend – bij wijze van addendum bij de hiervoor bedoelde overeenkomst – onder meer een (latere) leverdatum en door Trico te verrichten additionele betalingen afgesproken.
4.2
[betrokkene] heeft Odys Shipyard vertegenwoordigd bij zowel het sluiten van de overeenkomst op 6 augustus 2013 als het addendum op 15 december 2014. Hij was tot 2017 enig aandeelhouder van Odys Shipyard.
4.3
Tussen Trico en Odys Shipyard is een geschil ontstaan over de (uitvoering van) de overeenkomst en het addendum bedoeld in 4.1.
4.4
Op verzoek van Trico heeft de Regionale Rechtbank te Gdansk bij beslissing van 28 augustus 2015 (No. IX GCo 224/15) aan Trico, voor onder meer haar vordering op Odys Shipyard tot nakoming van het overeengekomene bedoeld onder 4.1, zekerheid toegekend door middel van beslag op het casco. Het verzoek van Odys Shipyard tot herroeping van die beslissing is uiteindelijk in hoger beroep bij beslissing van het Hof van Beroep te Gdansk van 20 juli 2016 (No. I ACz 493/16) afgewezen.
4.5
Op 17 december 2015 heeft Trico, als ‘Claimant’, een arbitrale procedure aanhangig gemaakt tegen Odys Shipyard, als ‘Respondent’, bij het ICC Hof voor Arbitrage (ICC Case no. 21532/FS).
4.6
Bij uitspraak van de Maritieme Kamer van de rechtbank te Gdansk op 14 maart 2016 is een verzoek van de vennootschap naar Pools recht PIRS Prosperous Investments [X] Sp. J. tot registratie van een “INLAND CHEMICAL TANKER TYPE C -NB 1296” in het register voor in aanbouw zijnde schepen afgewezen. PIRS Prosperous Investments [X] Sp. J. is vanaf 23 april 2010 onder nummer NCR 352716 geregistreerd in het Poolse handelsregister. Op 22 november 2016 is de wijziging van de naam van deze vennootschap in PIRS Prosperous Investments [Y] Sp. J. geregistreerd. Op 27 februari 2017 is geregistreerd dat de naam is veranderd in Pirs & Co Sp. z o.o. Sp. J. Dit is de naam van appellante sub 1 zoals gebruikt in het op 2 maart 2020 uitgebrachte appelexploot. Ten slotte is op 26 februari 2020 geregistreerd dat Pirs & Co Sp. z o.o. Sp. J. haar naam heeft gewijzigd in haar oorspronkelijke naam PIRS Prosperous Investments [X] Sp. J. [betrokkene] is bestuurder van Pirs, naar eigen zeggen de financier van Odys Shipyard.
4.7
Bij (het in de in 4.5 bedoelde procedure gewezen) arbitraal vonnis van 20 december 2016 (hierna: Final Award of het arbitraal vonnis) is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“[24] On 26 March 2015 Respondent noted in an e-mail that
“(…) if we not find mutual solution I will be forced to make deal with others”
(…)
[35] Claimant asserts that Respondent (…) has threatened to sell the Hull to a third party.
(…)
4. Performance of the Contract is possible for Respondent
[116] The Sole Arbitrator holds that the performance of the Contract is possible for Respondent. While Respondent has mentioned in some correspondence that it considered selling the Hull to a third party neither Party produced any evidence or made any substantiated submission that Respondent indeed sold and transferred the Hull to a third Party in such a way that it has become impossible for Respondent to deliver the Hull.”
Vervolgens is – voor zover hier van belang – beslist als volgt:
“1. Respondent is ordered
(i) to perform the finalization of building the new hull for a Chemical Tanker Type C Yard Number 609/921-08/13 in accordance with the Contract No. 609-921, the Technical Specification and General Arrangement Plan and
(ii) to delivery of the hull, and
(iii) to transfer of ownership of the hull including transfer of possession and hand-over of the hull, including all documents listed in Article 6.6. of the Contract no. 609-921, at the berth in Rotterdam clear from any liens and mortgages by the Respondent,
all within six (6) weeks after the Final Award of the Sole Arbitrator has been rendered.
2. If the Respondent fails to
(i) to perform the finalization of building the new hull for a Chemical Tanker Type C Yard Number 609/921-08/13 in accordance with the Contract No. 609-921, the Technical Specification and General Arrangement Plan and
(ii) to delivery of the hull, and
(iii) to transfer of ownership of the hull including transfer of possession and hand-over of the hull, including all documents listed in Article 6.6. of the Contract no. 609-921, at the berth in Rotterdam clear from any liens and mortgages by the Respondent,
within the time stated in the Final Award the Respondent is ordered to
a) transfer of ownership of the hull for a Chemical Tanker Type C Yard Number 609/921-08/13, including transfer of possession and hand-over of the hull, including all documents listed in Article 6.6 of the Contract No. 609-921, at the Respondent's shipyard in the condition as it is at the time of the Award clear from any liens and mortgages;
(…)”
4.8
Op 21 april 2017 is naar aanleiding van een uitspraak van de Regionale Rechtbank te Warschau van diezelfde datum in het daartoe bestemde pandregister te Polen onder nummer 2529150 ingeschreven het pandrecht van PIRS Prosperous Investments [Y] Sp.J. respectievelijk Pirs & Co Sp. z o.o. Sp.J. op een roerende zaak die (in de Engelse vertaling van) het pandregister als volgt is omschreven:
(…)
1. Name of pledged item
(…)
Inland waterway vessel
(…)
2. Feature A – Type of vessel
(…)
Hull of a vessel of Building number NB 1296
3. Feature B – name or ID designation
(…)
CHEMICAL TANKER 11OML TYPE C –NB 1296
(…)
(…)
(…)
7. Feature E- DWT of measurements
(…)
Total length 109.85 (…) maximum width = 11.45 M (…)”.
Als pandgever is C.T.C. sp. z o.o. te Warschau (hierna: CTC) opgenomen. Bij uitspraak van de Regionale Rechtbank te Warschau van 21 oktober 2017 is de inschrijving gewijzigd, waarbij CTC als pandgever is vervangen door Nava.
4.9
Op 25 oktober 2017 is door deurwaarder […] (hierna: [deurwaarder 1] ) in opdracht van Trico op het casco een aanduiding aangebracht dat Trico eigenaar is van het casco. Op 26 oktober 2017 heeft Nava bij de Regionale Rechtbank te Gdansk een klacht over die handeling ingediend met verzoek tot opheffing van beslag.
4.1
Bij beslissing van het Hof van Beroep te Gdansk van 28 november 2017 (No. I ACo 24/17) is het arbitraal vonnis uitvoerbaar verklaard.
4.11
Trico heeft de aan haar gelieerde vennootschap Georgia opdracht gegeven tot het (laten) uitvoeren van werkzaamheden aan het casco. Georgia heeft bij overeenkomst van 24 april 2018 aan Machinefabriek [A] B.V. (hierna: [de machinefabriek] ) opdracht gegeven om diverse afbouwwerkzaamheden aan het casco te verrichten.
4.12
Trico heeft opdracht gegeven om het casco vanuit de haven te Gdansk naar Nederland te verslepen. Hiervoor is de Deense sleepboot Ronja (verder: de sleepboot) ingezet. Bij e‑mail van 18 mei 2018 heeft de kapitein van de sleepboot gemeld dat de sleepboot met sleep op 17 mei 2018 om 22.20 uur de haven van Gdansk heeft verlaten.
4.13
Bij beslissing van de Regionale Rechtbank te Gdansk van 18 mei 2018 (No. XIII 1 Co 572/18) is aan Pirs verlof verleend tot tenuitvoerlegging van een notariële akte d.d. 17 april 2018 (No. 1368/2018) houdende de erkenning door Nava van het in het pandregister ingeschreven pandrecht en haar (Nava’s) verklaring dat zij zich voor een schuld van PLN 1.000.000 jegens Pirs verplicht tot onderwerping aan tenuitvoerlegging.
4.14
Door slecht weer bevond de sleepboot met het casco zich op 19 mei 2018 in de ochtend nog in de Poolse territoriale wateren. Die ochtend heeft deurwaarder […] (hierna: [deurwaarder 2] ) in opdracht van Pirs handelingen verricht die tot doel hadden executoriaal beslag op het casco te leggen. In het door deurwaarder [deurwaarder 2] opgemaakte rapport van 19 mei 2018 (No. 706/18) is [betrokkene] onder meer aangeduid als bewaarder van het casco.
4.15
De sleepboot heeft de versleping van het casco naar Nederland voortgezet. Op 24 mei 2018 is het casco in Dordrecht aangekomen en aan de kade van [de machinefabriek] afgemeerd.
4.16
Met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam hebben Pirs c.s. op 25 mei 2018 ten laste van Trico conservatoir beslag tot afgifte op het casco doen leggen.
4.17
Bij beslissing van 3 oktober 2018 (No. VI GCo 401/18) heeft de Regionale Rechtbank te Gdansk op verzoek van Pirs een Europese Executoriale Titel met betrekking tot de in 4.13 bedoelde notariële akte van 17 april 2018 afgegeven.
4.18
Op 4 oktober 2018 heeft [deurwaarder 2] in opdracht van Pirs een openbare veiling van het casco gehouden. De veiling was onsuccesvol. Hierop heeft [deurwaarder 2] op 5 oktober 2018 een bevel tot overdracht van het casco aan Pirs afgegeven.
4.19
Op 29 januari 2019 heeft Trico bij de Regionale Rechtbank te Gdansk klachten ingediend tegen het handelen van [deurwaarder 2] op 19 mei 2018 (zie 4.14 hiervoor) en 5 oktober 2018 (zie 4.18 hiervoor). Bij beslissing van de griffier van de Regionale Rechtbank te Gdansk van 2 juli 2019 is Trico niet-ontvankelijk verklaard. Bij beslissing van de Regionale Rechtbank te Gdansk van 23 januari 2020 is de beslissing van de griffier van die rechtbank van 2 juli 2019 bevestigd.
4.2
Bij overeenkomst van 28 augustus 2019 heeft Trico het casco voor een koopsom van € 1.200.000,- exclusief btw aan WPI verkocht. De levering van het casco heeft dezelfde dag plaatsgevonden. Op 30 augustus 2019 is het casco op aanvraag van WPI als schip te boek gesteld door middel van inschrijving in de openbare registers van het kadaster als motortankschip in aanbouw, met brandmerk 38466 B 2019, genaamd ‘Audacia’.
4.21
Na een daartoe op 8 oktober 2019 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam is op verzoek van Pirs c.s. op 9 oktober 2019 beslag tot afgifte op het casco gelegd ten laste van WPI.
4.22
Nava is op 15 november 2019 uitgeschreven uit het Poolse handelsregister. Het daartoe strekkende besluit is op 23 november 2019 onherroepelijk geworden.
Het geschil
In eerste aanleg
5.1
WPI heeft gevorderd, voor zover thans nog van belang en zakelijk weergegeven, primair, opheffing van het op 9 oktober 2019 gelegde beslag (zie 4.21 hiervoor) en, subsidiair, het stellen van een bankgarantie door Pirs c.s., op straffe van een dwangsom.
5.2
Pirs c.s. hebben in voorwaardelijke reconventie gevorderd, samengevat, het WPI te verbieden beschikkingsbevoegde handelingen ten aanzien van het casco te verrichten, zolang geen uitspraak is gedaan in de hoofdzaak tegen WPI en in de bodemprocedure tussen Pirs c.s. en Trico, alles op straffe van een dwangsom.
5.3
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van WPI op de primaire grondslag toegewezen, het op 9 oktober 2019 gelegde beslag opgeheven en de reconventionele vorderingen van Pirs c.s. afgewezen.
In hoger beroep
5.4
Pirs c.s. vorderen, zakelijk weergegeven, dat het bestreden vonnis wordt vernietigd, dat het door hen in eerste aanleg gevorderde alsnog wordt toegewezen en dat de vorderingen van WPI alsnog worden afgewezen.
5.5
WPI concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Pirs c.s. in hun vorderingen althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Overige procedures in Nederland
6.1
Behalve tot de onderhavige procedure hebben de hierboven onder 4.1-4.22 omschreven feiten in Nederland ook geleid tot een bodemprocedure tussen Pirs c.s. en [betrokkene] enerzijds en Trico en [de machinefabriek] anderzijds in de zaak C/10/554421 / HA ZA 18-666 en Pirs enerzijds en Georgia anderzijds in de zaak C/10/564587 / HA ZA 18-1218 (hierna: de eerste bodemprocedure) en een bodemprocedure tussen Pirs en Nava enerzijds en WPI en Trico anderzijds (hierna: de tweede bodemprocedure).
6.2
In de eerste bodemprocedure zijn bij vonnis van 28 augustus 2019 van de rechtbank Rotterdam (i) in de zaak C/10/554421 / HA ZA 18-666 de vorderingen van Pirs c.s. en [betrokkene] , houdende, kort gezegd, afgifte van het casco, afgewezen en de vorderingen in reconventie van Trico tot opheffing van het conservatoir beslag op het casco en vergoeding van schade toegewezen en (ii) in de zaak C/10/564587 / HA ZA 18-1218 de vorderingen van Pirs c.s. houdende, kort gezegd, afgifte van het casco, afgewezen. Pirs c.s. en [betrokkene] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is bij het hof bekend onder nr. 200.268.996/01; ook in die zaak wordt heden einduitspraak gedaan (vgl. 1.2 hiervoor).
6.3
In de tweede bodemprocedure is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3416, de vordering van Pirs strekkende tot, kort gezegd, afgifte van het casco en nevenvorderingen, vernietiging van de koopovereenkomst tussen WPI en Trico en doorhaling van de inschrijving in het kadaster (zie 4.20 hiervoor) ten aanzien van WPI afgewezen en is Pirs niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen tegen Trico.
De ontvankelijkheid van Nava
7. Nu het appelexploot is uitgebracht op 10 maart 2020, de zaak dus vanaf dat moment aanhangig is en Nava als gemeld in 4.22 hiervoor op 15 november 2019 is uitgeschreven uit het Poolse handelsregister is Nava nog voor het aanhangig zijn van deze procedure opgehouden te bestaan. Een partij die niet bestaat, kan in beginsel geen hoger beroep instellen (HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324). Dit leidt ertoe dat de dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht door dan wel namens een niet bestaande rechtspersoon en dus dat Nava niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep.
Opheffing van het beslag
Het oordeel van de voorzieningenrechter
8.1
Onbestreden is het oordeel van de voorzieningenrechter dat bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van het beslag de afstemmingsregel niet geldt en dat het beslag moet worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht en/of blijkt van het onnodige van het beslag, onder afweging van de wederzijdse belangen (r.o. 5.4 en 5.5 van het bestreden vonnis). Ook het hof gaat van die toetsingsmaatstaf uit.
8.2
De voorzieningenrechter heeft vervolgens, samengevat, als volgt geoordeeld. Uitgaande van het vonnis van 28 augustus 2019 in de eerste bodemprocedure, waarin is geoordeeld dat het pandrecht van Pirs en de daarop gebaseerde handelingen van [deurwaarder 2] niet rechtsgeldig zijn, was Trico eigenaar van het casco ten tijde van de overdracht van het casco aan WPI, zodat WPI door verkoop en levering van het casco op 29 augustus 2019 (gelet op 4.20 en de vaststelling in 2.12 van het bestreden vonnis zal zijn bedoeld 28 augustus 2019, hof) eigenaar is geworden van het casco (r.o. 5.7 van het bestreden vonnis). Dat in het vonnis van 28 augustus 2019 bepaalde (nieuwe omstandigheden) niet zijn meegewogen of dat het vonnis berust op kennelijke (juridische) misslagen is niet komen vast te staan (r.o. 5.9-5.11 van het bestreden vonnis). Mocht in het hoger beroep tegen het vonnis van 28 augustus 2019 worden geoordeeld dat Trico niet beschikkingsbevoegd was ten tijde van de overdracht van het casco aan WPI, dan kan niet worden geoordeeld dat WPI niet te goeder trouw was bij de verkrijging van het casco van Trico (r.o. 5.8 van het bestreden vonnis). Dat Pirs in de bodemzaak vernietiging van de koopovereenkomst tussen Trico en WPI heeft gevorderd, maakt nog niet dat handhaving van het beslag ten laste van WPI gerechtvaardigd is (r.o. 5.12 van het bestreden vonnis). Dit alles betekent dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door Pirs ingeroepen recht. Nu ook een belangenafweging in het nadeel van Pirs c.s. uitvalt, moet het beslag worden opgeheven (r.o. 5.13 van het bestreden vonnis).
Geldigheid pandrecht (grief IV)
8.3
Grief IV komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in 5.7 van het bestreden vonnis dat niet is gebleken dat het pandrecht en de daarop gebaseerde handelingen van [deurwaarder 2] rechtsgeldig zijn. De voorzieningenrechter verwijst daarbij naar wat over de geldigheid van het pandrecht is overwogen in het vonnis van de eerste bodemprocedure. Ter toelichting van haar stelling dat het pandrecht geldig is, verwijst Pirs naar de grieven III-V in het hoger beroep in de eerste bodemprocedure.
8.4
Grief IV is tevergeefs voorgesteld. Uit het arrest dat heden in zaak 200.268.996/01 wordt uitgesproken, volgt dat de in die zaak opgeworpen grieven III-V niet slagen en dat, omdat Pirs en [betrokkene] niet hebben voldaan aan hun plicht omstandigheden en feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat eerst CTC en vervolgens Nava de beschikking over het casco hebben verkregen, (i) het pandrecht waarop een beroep wordt gedaan, niet rechtsgeldig is gevestigd, (ii) de rechtsgrond voor executie van het pandrecht ontbreekt, (iii) Pirs niet de eigenaar van het casco is (geworden) en (iv) Trico eigenaar van het casco is (geworden).
Verkoop van het casco op 28 augustus 2019 (grieven V en VI)
8.5
Grieven V en VI richten zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 5.8 van het bestreden vonnis. De voorzieningenrechter heeft – voor het geval geoordeeld moet worden dat WPI op 28 augustus 2019 het casco niet van een beschikkingsbevoegde geleverd heeft gekregen en dus geen eigenaar is geworden van het casco – overwogen dat niet kan worden gezegd dat WPI niet te goeder trouw was bij de verkrijging van het casco van Trico. Pirs, die het hier niet mee eens is, stelt dat Trico het casco door diefstal in de zin van artikel 3:86 lid 3 BW heeft verkregen. De diefstal bestaat erin dat Trico het casco, in weerwil van het door Pirs gelegde executoriaal beslag ten laste van Trico, van Polen naar Nederland heeft laten verslepen. Voor het geval van diefstal geen sprake is, voert Pirs aan dat geen sprake kan zijn van goede trouw bij, naar het hof begrijpt, WPI bij de koop van het casco op 28 augustus 2019, waardoor die overdracht niet geldig is. Ter toelichting van dat betoog voert Pirs aan dat op WPI een onderzoeksplicht rust, dat WPI op de hoogte had moeten zijn van het door Pirs gelegde beslag ten laste van Trico en de gerechtelijke procedures die over het casco werden gevoerd, dat (originele) documenten ontbraken, dat WPI een professionele partij is die zich bij de transactie heeft laten bijstaan door adviseurs, dat het casco voor een te lage prijs aan WPI is verkocht en dat bewijs ontbreekt dat WPI enige betaling aan Trico heeft gedaan. Grief VIII klaagt er in het verlengde daarvan over dat in r.o. 5.8 van het bestreden vonnis is overwogen dat niet is betwist dat WPI de koopprijs aan Trico heeft voldaan en dat niet kan worden aangenomen dat dat niet de reële waarde van het casco was.
8.6
De grieven slagen niet. Op grond van dat wat hiervoor in 8.4 over de uitkomst van (het hoger beroep in) de eerste bodemprocedure (zaak 200.268.996/01) is overwogen, moet worden aangenomen dat Trico, als (vermoed) eigenaar van het casco, bevoegd was het casco te doen verslepen van Polen naar Nederland. Het casco is dan ook op rechtmatige wijze naar Nederland gebracht, zodat van diefstal geen sprake is. Het voorgaande brengt verder mee dat Trico ook bevoegd was om op 28 augustus 2019 het casco over te dragen aan WPI. Dat aan de overige vereisten voor een geldige overdracht (artikel 3:84 BW) is voldaan, wordt door Pirs niet betwist. De transactie tussen Trico en WPI van 28 augustus 2019 is dan ook naar voorlopig oordeel van het hof rechtsgeldig. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat WPI eigenaar van het casco is (geworden). De vraag of WPI te goeder trouw was op 28 augustus 2019 behoeft bij deze stand van zaken geen nadere beoordeling. Hetzelfde geldt voor de vraag of de overeengekomen prijs de reële waarde van het casco vertegenwoordigde en of WPI dat bedrag aan Trico heeft voldaan.
Overige grieven
8.7
Grief III richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat uitgegaan kan worden van de juistheid van het vonnis van 28 augustus 2019 in de eerste bodemprocedure en brengt de tegen dat vonnis ingestelde grieven in. Uit wat hiervoor is overwogen (8.4) volgt dat bedoeld vonnis juist is, zodat deze grief zelfstandige betekenis mist.
8.8
De grieven (VII-IX) komen op tegen de oordelen van de voorzieningenrechter in r.o. 5.9-5.11 van het bestreden vonnis over (de juistheid van) het vonnis van 28 augustus 2019. Nu het hof in het arrest dat heden in zaak 200.268.996/01 wordt uitgesproken het vonnis van 28 augustus 2019 bekrachtigt, behoeven deze grieven geen behandeling.
8.9
Grief X is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 5.13 van het bestreden vonnis dat het belang van WPI bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van Pirs bij handhaving van het beslag. Deze grief gaat ervan uit dat Pirs de eigenaar van het casco is. Hiervoor is echter overwogen dat ervoor moet worden gehouden dat WPI eigenaar van het casco is (geworden). Dit betekent dat grief X feitelijke grondslag mist en al daarom faalt. Voor het overige verwijst het hof naar het oordeel van de voorzieningenrechter in 5.13 van het bestreden vonnis en de daaraan ten grondslag gelegde motivering; dat oordeel en die motivering zijn juist en dienen als hier herhaald te worden beschouwd.
Afgifte van het casco
9. Geen grieven zijn gericht tegen de afwijzing van de voorwaardelijke reconventionele vordering tot afgifte van het casco in r.o. 6.1 van het bestreden vonnis. Op grond van wat hiervoor over de vordering tot opheffing van het beslag is overwogen, volgt dat de vordering tot afgifte van het casco terecht is afgewezen.
Slotsom en proceskosten
10. Het hoger beroep slaagt niet. De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Pirs zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van WPI worden veroordeeld. Dit betreft de kosten in de hoofdzaak nu het hof in het incident geen veroordeling in de proceskosten heeft uitgesproken.

De beslissing

Het hof:
- verklaart Nava niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt Pirs in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van WPI tot op heden begroot op € 760,-, aan griffierecht en € 3.899,- aan salaris advocaat (3,5 punt × € 1.114,- (tarief II));
- verklaart het arrest ten aan zien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, J.M. van der Klooster en B.R. ter Haar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.