ECLI:NL:GHDHA:2021:1789

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
200.268.996/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom en pandrecht van een scheepscasco, inclusief rechtsgeldigheid naar Pools recht

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een scheepscasco dat vanuit Polen naar Nederland is versleept. De appellanten, Pirs c.s., hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin hun vorderingen tot afgifte van het casco zijn afgewezen. De rechtbank oordeelde dat Trico als eigenaar van het casco moet worden aangemerkt, terwijl Pirs c.s. niet hebben aangetoond dat zij de eigenaar zijn geworden. De zaak draait om de rechtsgeldigheid van een pandrecht dat volgens Pirs c.s. op het casco zou rusten, en de vraag of dit pandrecht rechtsgeldig is gevestigd volgens Pools recht. Het hof heeft vastgesteld dat Pirs c.s. niet voldoende feiten hebben gesteld om aan te tonen dat het pandrecht rechtsgeldig is gevestigd, en dat Trico op basis van bewijsvermoedens als eigenaar van het casco moet worden aangemerkt. Het hof heeft de vorderingen van Pirs c.s. afgewezen en het bestreden vonnis bekrachtigd. Tevens is Nava niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat zij niet meer bestaat. De proceskosten zijn toegewezen aan Trico c.s.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.268.996/01
Zaaknummers rechtbank: C/10/554421 / HA ZA 18-666 en C/10/564587 / HA ZA 18-1218
arrest van 21 september 2021
inzake

1.Nava Project Sp. z o.o.,

2. Pirs & Co Sp. z o.o. Sp. J.,
3. [appellant 3]in zijn hoedanigheid van gerechtelijk bewaarder,
gevestigd, respectievelijk woonachtig te Gdansk, Polen,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen respectievelijk: Nava, Pirs en [appellant 3] , en samen: Pirs c.s.,
advocaat: mr. P.J.A. Nieuwland te Dordrecht,
tegen

1.Shipyard Trico B.V.,

gevestigd te Ridderkerk,
2. Georgia Shipping B.V.,
gevestigd te Zwijndrecht,
geïntimeerden,
hierna afzonderlijk te noemen respectievelijk: Trico en Georgia, en samen: Trico c.s.,
advocaat: mr. J.W. Bouman te Amsterdam.
Het geding
1.1
Bij exploot van 7 oktober 2019 zijn Pirs c.s. in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) gewezen vonnis van 28 augustus 2019 tussen Pirs c.s. enerzijds en Trico en Machinefabriek [A] (hierna: [de machinefabriek] ) anderzijds in de zaak C/10/554421 / HA ZA 18-666 en tussen Pirs enerzijds en Georgia anderzijds in de zaak C/10/564587 / HA ZA 18-1218 (hierna: het bestreden vonnis).
1.2
Bij memorie van grieven met producties hebben Pirs c.s. zeven grieven aangevoerd. Trico c.s. hebben bij memorie van antwoord met producties de grieven bestreden. Vervolgens hebben Trico c.s. arrest gevraagd en hebben Pirs c.s. verzocht een akte te mogen nemen. Pirs c.s. hebben een akte uitlaten, met producties, genomen. Trico c.s. hebben daarop een antwoordakte, met productie, genomen. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd, hebben Trico c.s. wederom arrest gevraagd en hebben Pirs c.s. om een mondelinge behandeling gevraagd.
1.3
Het hof heeft een gecombineerde mondelinge behandeling bepaald in deze zaak en in de kortgedingprocedure die bij het hof bekend is onder zaaknummer 200.275.184/01 tussen Pirs en Nava als appellanten en WPI Ship Building B.V. (hierna: WPI) als geïntimeerde. Partijen hebben op 30 april 2021 beide zaken doen bepleiten. Voor Pirs c.s. deden dat hun advocaten mr. P.J.A. Nieuwland en mr. R.A.J. van Wingerden, en voor Trico c.s. mr. J.W. Bouman, advocaat als voornoemd, allen aan de hand van overgelegde pleitnotities, al dan niet met bijlage. Ten slotte is arrest gevraagd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt dat voorafgaand aan deze uitspraak aan partijen is toegezonden. De op 17 mei 2021 door het hof ontvangen opmerkingen op het proces-verbaal van mr. Van Wingerden zijn aan het proces-verbaal gehecht.
De beoordeling van het hoger beroep
Het procesdossier
2. In het door Pirs c.s. gefourneerde procesdossier bevinden zich twee versies van de in 1.2. bedoelde akte uitlaten; één op de rol van 13 oktober 2020 door Pirs c.s. genomen akte uitlaten, met producties, die de rolraadsheer heeft geweigerd vanwege de lengte van de akte en één op de rol van 20 oktober 2020 (ingekorte) akte uitlaten, met producties. Het hof heeft enkel de op de rol van 20 oktober 2020 genomen (ingekorte) akte, met producties, in de beoordeling betrokken.
De feiten
3. De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.
4. Met wat verder in hoger beroep tussen partijen is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende:
4.1
Op 6 augustus 2013 heeft Trico met de vennootschap naar Pools recht Odys Shipyard Sp. z o.o., gevestigd te Gdansk (verder: Odys Shipyard), een overeenkomst gesloten voor de (af)bouw en levering van de romp van een chemicaliën tanker Type C Yard Number 609/921-08/13 (verder: het casco) tegen een door Trico te betalen bedrag van € 1.100.000,-. Op 15 december 2014 hebben Trico en Odys Shipyard aanvullend – bij wijze van addendum bij de hiervoor bedoelde overeenkomst – onder meer een (latere) leverdatum en door Trico te verrichten additionele betalingen afgesproken.
4.2
[appellant 3] heeft Odys Shipyard vertegenwoordigd bij zowel het sluiten van de overeenkomst op 6 augustus 2013 als het addendum op 15 december 2014. Hij was tot 2017 enig aandeelhouder van Odys Shipyard.
4.3
Tussen Trico en Odys Shipyard is een geschil ontstaan over de (uitvoering van) de overeenkomst en het addendum bedoeld in 4.1.
4.4
Op verzoek van Trico heeft de Regionale Rechtbank te Gdansk bij beslissing van 28 augustus 2015 (No. IX GCo 224/15) aan Trico, voor onder meer haar vordering op Odys Shipyard tot nakoming van het overeengekomene bedoeld onder 4.1, zekerheid toegekend door middel van beslag op het casco. Het verzoek van Odys Shipyard tot herroeping van die beslissing is uiteindelijk in hoger beroep bij beslissing van het Hof van Beroep te Gdansk van 20 juli 2016 (No. I ACz 493/16) afgewezen.
4.5
Op 17 december 2015 heeft Trico, als ‘Claimant’, een arbitrale procedure aanhangig gemaakt tegen Odys Shipyard, als ‘Respondent’, bij het ICC Hof voor Arbitrage (ICC Case no. 21532/FS).
4.6
Bij uitspraak van de Maritieme Kamer van de rechtbank te Gdansk op 14 maart 2016 is een verzoek van de vennootschap naar Pools recht PIRS Prosperous Investments [X] Sp. J. tot registratie van een “INLAND CHEMICAL TANKER TYPE C -NB 1296” in het register voor in aanbouw zijnde schepen afgewezen. PIRS Prosperous Investments [X] Sp. J. is vanaf 23 april 2010 onder nummer NCR 352716 geregistreerd in het Poolse handelsregister. Op 22 november 2016 is de wijziging van de naam van deze vennootschap in PIRS Prosperous Investments [Y] Sp. J. geregistreerd. Op 27 februari 2017 is geregistreerd dat de naam is veranderd in Pirs & Co Sp. z o.o. Sp. J. Dit is de naam van appellante sub 2 zoals gebruikt in de op 7 oktober 2019 uitgebrachte appeldagvaarding. Ten slotte is op 26 februari 2020 geregistreerd dat Pirs & Co Sp. z o.o. Sp. J. haar naam heeft gewijzigd in haar oorspronkelijke naam PIRS Prosperous Investments [X] Sp. J. Zie in dit verband overigens ook hieronder 9.15.4. [appellant 3] is bestuurder van Pirs, naar eigen zeggen de financier van Odys Shipyard.
4.7
Bij (het in de in 4.5 bedoelde procedure gewezen) arbitraal vonnis van 20 december 2016 (hierna: Final Award of het arbitraal vonnis) is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“[24] On 26 March 2015 Respondent noted in an e-mail that
“(…) if we not find mutual solution I will be forced to make deal with others”
(…)
[35] Claimant asserts that Respondent (…) has threatened to sell the Hull to a third party.
(…)
4. Performance of the Contract is possible for Respondent
[116] The Sole Arbitrator holds that the performance of the Contract is possible for Respondent. While Respondent has mentioned in some correspondence that it considered selling the Hull to a third party neither Party produced any evidence or made any substantiated submission that Respondent indeed sold and transferred the Hull to a third Party in such a way that it has become impossible for Respondent to deliver the Hull.”
Vervolgens is – voor zover hier van belang – beslist als volgt:
“1. Respondent is ordered
(i) to perform the finalization of building the new hull for a Chemical Tanker Type C Yard Number 609/921-08/13 in accordance with the Contract No. 609-921, the Technical Specification and General Arrangement Plan and
(ii) to delivery of the hull, and
(iii) to transfer of ownership of the hull including transfer of possession and hand-over of the hull, including all documents listed in Article 6.6. of the Contract no. 609-921, at the berth in Rotterdam clear from any liens and mortgages by the Respondent,
all within six (6) weeks after the Final Award of the Sole Arbitrator has been rendered.
2. If the Respondent fails to
(i) to perform the finalization of building the new hull for a Chemical Tanker Type C Yard Number 609/921-08/13 in accordance with the Contract No. 609-921, the Technical Specification and General Arrangement Plan and
(ii) to delivery of the hull, and
(iii) to transfer of ownership of the hull including transfer of possession and hand-over of the hull, including all documents listed in Article 6.6. of the Contract no. 609-921, at the berth in Rotterdam clear from any liens and mortgages by the Respondent,
within the time stated in the Final Award the Respondent is ordered to
a) transfer of ownership of the hull for a Chemical Tanker Type C Yard Number 609/921-08/13, including transfer of possession and hand-over of the hull, including all documents listed in Article 6.6 of the Contract No. 609-921, at the Respondent's shipyard in the condition as it is at the time of the Award clear from any liens and mortgages;
(…)”
4.8
Op 21 april 2017 is naar aanleiding van een uitspraak van de Regionale Rechtbank te Warschau van diezelfde datum in het daartoe bestemde pandregister te Polen onder nummer 2529150 ingeschreven het pandrecht van PIRS Prosperous Investments [Y] Sp.J. respectievelijk Pirs & Co Sp. z o.o. Sp.J. op een roerende zaak die (in de Engelse vertaling van) het pandregister als volgt is omschreven:
(…)
1. Name of pledged item
(…)
Inland waterway vessel
(…)
2. Feature A – Type of vessel
(…)
Hull of a vessel of Building number NB 1296
3. Feature B – name or ID designation
(…)
CHEMICAL TANKER 11OML TYPE C –NB 1296
(…)
(…)
(…)
7. Feature E- DWT of measurements
(…)
Total length 109.85 (…) maximum width = 11.45 M (…)”.
Als pandgever is C.T.C. sp. z o.o. te Warschau (hierna: CTC) opgenomen. Bij uitspraak van de Regionale Rechtbank te Warschau van 21 oktober 2017 is de inschrijving gewijzigd, waarbij CTC als pandgever is vervangen door Nava.
4.9
Op 25 oktober 2017 is door deurwaarder […] (hierna: [deurwaarder 1] ) in opdracht van Trico op het casco een aanduiding aangebracht dat Trico eigenaar is van het casco. Op 26 oktober 2017 heeft Nava bij de Regionale Rechtbank te Gdansk een klacht over die handeling ingediend met verzoek tot opheffing van beslag.
4.1
Bij beslissing van het Hof van Beroep te Gdansk van 28 november 2017 (No. I ACo 24/17) is het arbitraal vonnis uitvoerbaar verklaard.
4.11
Trico heeft de aan haar gelieerde vennootschap Georgia opdracht gegeven tot het (laten) uitvoeren van werkzaamheden aan het casco. Georgia heeft bij overeenkomst van 24 april 2018 aan [de machinefabriek] opdracht gegeven om diverse afbouwwerkzaamheden aan het casco te verrichten.
4.12
Trico heeft opdracht gegeven om het casco vanuit de haven te Gdansk naar Nederland te verslepen. Hiervoor is de Deense sleepboot Ronja (verder: de sleepboot) ingezet. Bij e‑mail van 18 mei 2018 heeft de kapitein van de sleepboot gemeld dat de sleepboot met sleep op 17 mei 2018 om 22.20 uur de haven van Gdansk heeft verlaten.
4.13
Bij beslissing van de Regionale Rechtbank te Gdansk van 18 mei 2018 (No. XIII 1 Co 572/18) is aan Pirs verlof verleend tot tenuitvoerlegging van een notariële akte d.d. 17 april 2018 (No. 1368/2018) houdende de erkenning door Nava van het in het pandregister ingeschreven pandrecht en haar (Nava’s) verklaring dat zij zich voor een schuld van PLN 1.000.000 jegens Pirs verplicht tot onderwerping aan tenuitvoerlegging.
4.14
Door slecht weer bevond de sleepboot met het casco zich op 19 mei 2018 in de ochtend nog in de Poolse territoriale wateren. Die ochtend heeft deurwaarder […] (hierna: [deurwaarder 2]) in opdracht van Pirs handelingen verricht die tot doel hadden executoriaal beslag op het casco te leggen. In het door deurwaarder [deurwaarder 2] opgemaakte rapport van 19 mei 2018 (No. 706/18) is [appellant 3] onder meer aangeduid als bewaarder van het casco.
4.15
De sleepboot heeft de versleping van het casco naar Nederland voortgezet. Op 24 mei 2018 is het casco in Dordrecht aangekomen en aan de kade van [de machinefabriek] afgemeerd.
4.16
Met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam hebben Pirs c.s. op 25 mei 2018 ten laste van Trico conservatoir beslag tot afgifte op het casco doen leggen.
4.17
Bij beslissing van 3 oktober 2018 (No. VI GCo 401/18) heeft de Regionale Rechtbank te Gdansk op verzoek van Pirs een Europese Executoriale Titel met betrekking tot de in 4.13 bedoelde notariële akte van 17 april 2018 afgegeven.
4.18
Op 4 oktober 2018 heeft [deurwaarder 2] in opdracht van Pirs een openbare veiling van het casco gehouden. De veiling was onsuccesvol. Hierop heeft [deurwaarder 2] op 5 oktober 2018 een bevel tot overdracht van het casco aan Pirs afgegeven.
4.19
Op 29 januari 2019 heeft Trico bij de Regionale Rechtbank te Gdansk klachten ingediend tegen het handelen van [deurwaarder 2] op 19 mei 2018 (zie 4.14 hiervoor) en 5 oktober 2018 (zie 4.18 hiervoor). Bij beslissing van de griffier van de Regionale Rechtbank te Gdansk van 2 juli 2019 is Trico niet-ontvankelijk verklaard. Bij beslissing van de Regionale Rechtbank te Gdansk van 23 januari 2020 is de beslissing van de griffier van die rechtbank van 2 juli 2019 bevestigd.
4.2
Bij overeenkomst van 28 augustus 2019 heeft Trico het casco voor een koopsom van € 1.200.000,- exclusief btw aan WPI verkocht. De levering van het casco heeft dezelfde dag plaatsgevonden. Op 30 augustus 2019 is het casco op aanvraag van WPI als schip te boek gesteld door middel van inschrijving in de openbare registers van het kadaster als motortankschip in aanbouw, met brandmerk 38466 B 2019, genaamd ‘Audacia’.
4.21
Na een daartoe op 8 oktober 2019 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam is op verzoek van Pirs c.s. op 9 oktober 2019 beslag tot afgifte op het casco gelegd ten laste van WPI.
4.22
Nava is op 15 november 2019 uitgeschreven uit het Poolse handelsregister. Het daartoe strekkende besluit is op 23 november 2019 onherroepelijk geworden.
Het geschil
In eerste aanleg
5.1
Pirs c.s. hebben in de zaak C/10/554421 / HA ZA 18-666 gevorderd, in de hoofdzaak en/of het incident, samengevat weergegeven, afgifte van het casco (aan Pirs c.s. of [deurwaarder 2] of een gerechtelijk bewaarder), medewerking bij het laten (ver)slepen van het casco, vergoeding van de kosten voor het laten slepen van het casco naar Gdansk, een verbod tot het leggen van conservatoir beslag tot zekerheid, een verbod tot het verrichten van handelingen ten aanzien van het casco waartoe een beschikkingsbevoegde is gerechtigd (zoals het verkopen en bezwaren met beperkte rechten), een verklaring voor recht dat Trico aansprakelijk is voor de door Pirs c.s. geleden schade, met daarbij ook een veroordeling van Trico tot betaling van (een voorschot op de) schadevergoeding en het stellen van zekerheid, een en ander al dan niet op straffe van een dwangsom.
5.2
Trico heeft in de zaak C/10/554421 / HA ZA 18-666 in reconventie gevorderd, samengevat, opheffing van het door Pirs c.s. op 25 mei 2018 gelegde beslag tot afgifte van het casco (zie 4.16 hiervoor) en veroordeling van Pirs c.s. in de door Trico geleden schade nader op te maken bij staat.
5.3
Pirs heeft in de zaak C/10/564587 / HA ZA 18-1218 gevorderd, in de hoofdzaak en/of het incident, samengevat weergegeven, afgifte van het casco (aan Pirs of een gerechtelijk bewaarder), medewerking bij het laten (ver)slepen van het casco, een verbod tot het leggen van conservatoir beslag tot zekerheid, een verbod tot het verrichten van handelingen ten aanzien van het casco waartoe een beschikkingsbevoegde is gerechtigd, en een veroordeling tot het stellen van zekerheid ten behoeve van Pirs voor de door [de machinefabriek] gestelde vordering, een en ander al of niet op straffe van een dwangsom.
5.4
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank in de zaak C/10/554421 / HA ZA 18-666 de vorderingen van Pirs c.s. afgewezen en de vorderingen in reconventie van Trico tot opheffing van het conservatoir beslag op het casco en vergoeding van schade toegewezen en in de zaak C/10/564587 / HA ZA 18-1218 de vorderingen van Pirs afgewezen.
In hoger beroep
5.5
Pirs c.s. vorderen, zakelijk weergegeven, dat het bestreden vonnis wordt vernietigd, dat het door hen in eerste aanleg gevorderde alsnog wordt toegewezen en dat de vorderingen van Trico c.s. alsnog worden afgewezen.
5.6
Trico c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van Pirs c.s. in hun vorderingen althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Overige procedures in Nederland
6.1
Behalve in de onderhavige (bodem)procedure staan de hierboven onder 4.1-4.22 omschreven feiten in Nederland ook centraal in een kortgedingprocedure tussen WPI enerzijds en Pirs, Nava en Trico anderzijds (hierna: het kort geding) en in een bodemprocedure tussen Pirs en Nava enerzijds en WPI en Trico anderzijds (hierna: de tweede bodemprocedure).
6.2
In het kort geding is bij vonnis van 4 februari 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam de vordering van WPI tot opheffing van het op 9 oktober 2019 op verzoek van Pirs en Nava gelegde beslag (zie 4.21 hiervoor) toegewezen, de vordering van WPI jegens Trico afgewezen en de reconventionele vordering van Pirs en Nava om, zolang geen vonnis in de bodemzaak is gewezen, het WPI, zeer kort gezegd, te verbieden beschikkingsbevoegde handelingen ten aanzien van het casco te verrichten, afgewezen. Pirs en Nava hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is bij dit hof bekend onder nr. 200.275.184/01; in die zaak wordt op deze datum ook eindarrest gewezen (vgl. 1.3 hiervoor).
6.3
In de tweede bodemprocedure is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3416, de vordering van Pirs strekkende tot, kort gezegd, afgifte van het casco en nevenvorderingen, vernietiging van de koopovereenkomst tussen WPI en Trico en doorhaling van de inschrijving in het kadaster (zie 4.20 hiervoor) ten aanzien van WPI afgewezen en is Pirs niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen tegen Trico.
De ontvankelijkheid van Nava
7. Als vermeld is Nava op 15 november 2019 uitgeschreven uit het Poolse handelsregister en is het besluit daartoe op 23 november 2019 onherroepelijk geworden (zie 4.22 hiervoor). Zij heeft opgehouden te bestaan. Trico c.s. hebben op die grond een niet-ontvankelijkverklaring van Nava bepleit. Pirs c.s. hebben de uitschrijving erkend en hebben zich niet verzet tegen een niet-ontvankelijkverklaring, reden waarom die hieronder zal worden uitgesproken. Waar hierna wordt gesproken van ‘Pirs c.s.’ worden daarmee Pirs en [appellant 3] samen bedoeld.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
8.1
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden aangenomen op de door de rechtbank onder 5.1 van het bestreden vonnis genoemde gronden en is overigens ook niet in geschil.
8.2
Geen grief is gericht tegen de overweging (5.2 van het bestreden vonnis) dat op grond van artikel 10:127 BW Nederlands recht, met inbegrip van de bewijsvermoedens van artikel 3:109 BW en 3:119 BW, van toepassing is op het goederenrechtelijk regime met betrekking tot het casco.
8.3
In hoger beroep is ook niet bestreden het oordeel in 5.7 van het bestreden vonnis dat de vraag of het door Pirs c.s. gestelde pandrecht rechtsgeldig is gevestigd, moet worden beoordeeld naar Pools recht.
Wie is eigenaar van het casco?
Het oordeel van de rechtbank
9.1
Aan haar beslissing (5.4 hiervoor) heeft de rechtbank – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat Pirs geen eigenaar is (geworden) van het casco en dat Trico als eigenaar van het casco heeft te gelden. De rechtbank heeft dat, samengevat, als volgt gemotiveerd. Trico wordt op grond van het bewijsvermoeden van artikel 3:109 en 3:119 BW als bezitter van het casco aangemerkt nu het casco in haar opdracht naar [de machinefabriek] is gesleept, waar het door [de machinefabriek] onder zich wordt gehouden ter uitvoering van een opdracht van Georgia die daarbij handelt ter uitvoering van een opdracht van Trico (5.3 van het bestreden vonnis) en wordt vermoed eigenaar van het casco te zijn (5.4 van het bestreden vonnis). Pirs c.s. moeten bewijzen dat Pirs de eigenaar van het casco is (5.5 van het bestreden vonnis). Pirs c.s. stellen daartoe dat Pirs de eigendom van het casco heeft verkregen op 5 oktober 2018 doordat [deurwaarder 2] op die datum een bevel heeft verstrekt tot overdracht van de eigendom van het casco in het kader van de executie van een pandrecht van Pirs op het casco dat door Nava is gevestigd tot zekerheid van een vordering van Pirs op Nava. Het beroep op het eigendomsrecht van Pirs kan enkel slagen als het pandrecht rechtsgeldig is gevestigd (5.6 van het bestreden vonnis). Pirs c.s. moeten voldoende feiten stellen waaruit volgt dat CTC en Nava achtereenvolgens het recht hebben verkregen om over het casco te beschikken (5.8 van het bestreden vonnis); aan die stelplicht hebben zij niet voldaan (5.9 van het bestreden vonnis). Pirs beschikt dus niet over een geldig pandrecht, waarmee de grondslag van de executie van het pandrecht – waaronder het leggen van executoriaal beslag in Nederland – wegvalt (5.11 van het bestreden vonnis). Pirs c.s. hebben geen feiten gesteld waaruit volgt dat Pirs en/of Nava (bij het ontbreken van een eigendomsrecht door een van hen) door het handelen van Trico is/zijn benadeeld (5.12 van het bestreden vonnis).
De grieven
9.2
De grieven bestrijden niet, althans niet met voldoende nauwkeurigheid, de overwegingen 5.3, 5.4 (eerste volzin), 5.5 en 5.6 van het bestreden vonnis. In hoger beroep is dan ook uitgangspunt dat (i) Trico moet worden aangemerkt als bezitter van het casco en wordt vermoed eigenaar van het casco te zijn, (ii) Pirs c.s. moeten bewijzen dat Pirs de eigenaar van het casco is, en (iii) daartoe moeten aantonen dat het gestelde pandrecht rechtsgeldig is gevestigd.
9.3
Of het pandrecht rechtsgeldig is gevestigd, moet, zoals hiervoor in 8.3 overwogen, worden beoordeeld naar Pools recht. De grieven die zien op de overwegingen van de rechtbank over het Poolse recht op dit punt en de invloed van Poolse gerechtelijke procedures op het oordeel van de rechtbank (grieven II en III) komen, gelet op het voorgaande, eerst aan de orde.
Geregistreerd pandrecht (grieven II en III)
- Aanhouding op de voet van artikel 29 Herschikte EEX-Verordening [1] (grief II)
9.4
Grief II komt op tegen de overweging van de rechtbank in 5.7 van het bestreden vonnis dat er geen aanleiding is de procedure aan te houden totdat in Polen is beslist op de door Nava op 26 oktober 2017 ingediende klacht tegen handelingen van [deurwaarder 1] en de door Trico op 29 januari 2019 ingediende klacht tegen handelingen van [deurwaarder 2] op 19 mei 2018.
9.5
De door Nava ingediende (tucht)klacht betrof de legitimiteit van het optreden van de Poolse deurwaarder. Dat betreft inderdaad een ander onderwerp dan waarover het in de onderhavige procedure gaat. Los daarvan hebben Trico c.s. er – niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken – op gewezen dat het bezwaar van Nava bij inmiddels onherroepelijk geworden beslissing is verworpen. Nu Nava bovendien is opgehouden te bestaan (4.22 en 7 hiervoor) is zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet duidelijk welk gewicht nog toekomt aan de door haar ingediende klacht. Wat hier verder van zij, in elk geval blijkt niet dat sprake is van vorderingen tussen dezelfde partijen die thans aanhangig zijn voor een gerecht van een andere lidstaat die aanhouding vereist. Op de door Trico op 29 januari 2019 ingediende klacht is inmiddels op 23 januari 2020 door de Regionale Rechtbank te Gdansk beslist (4.19 hiervoor), terwijl niet is gesteld of gebleken dat tegen die beslissing een rechtsmiddel is aangewend. Ook daarvoor geldt dat er dus geen sprake is van vorderingen tussen dezelfde partijen die thans aanhangig zijn voor een gerecht van een andere lidstaat.
9.6
Gelet op het voorgaande vormen de (gerechtelijke procedures in Polen over de) klachten van Nava en Trico over het optreden van de respectievelijke deurwaarders hoe dan ook geen aanleiding voor een aanhouding van deze procedure op de voet van artikel 29 van de Herschikte EEX-Verordening. Grief II mist dus in zoverre zelfstandige betekenis.
- Legal opinions (grief III)
9.7
De rechtbank heeft in 5.7 van het bestreden vonnis overwogen dat zij bij de beoordeling van de geldigheid van het door Pirs ingeroepen pandrecht afgaat op de (door Trico c.s. ingebrachte en door Pirs c.s. op dat onderdeel niet bestreden) opinie van prof. dr. hab. W.J. Kocot (hierna: Kocot) van 17 mei 2019. Grief III strekt ten betoge dat bedoelde opinie van Kocot onjuist is.
9.8
In hoger beroep hebben zowel Pirs c.s. als Trico c.s. over onder meer de geldigheid van het door Pirs ingeroepen pandrecht naar Pools recht (additionele) opinies ingebracht, Pirs c.s. van prof. dr. hab. Z. Brodecki en/of dr. hab. A. Wowerka (hierna: Brodecki) en Trico c.s. van Kocot. Kocot heeft in zijn eerste – door de rechtbank gevolgde – opinie van 17 mei 2019 uiteengezet dat een pandrecht op grond van artikel 2.1 van de Poolse wet inzake geregistreerde pandrechten en het pandregister (hierna: PWGP) slechts rechtsgeldig kan worden gevestigd door een persoon die het recht heeft om over het voorwerp van het pandrecht te beschikken. Brodecki bespreekt en toetst in zijn eerste opinie (van 26 februari 2020) de vereisten waaraan op grond van de PWGP moet zijn voldaan om een pandrecht in het register opgenomen te krijgen – onder andere de rechterlijke toets van de documenten waaruit de gegevens volgen die in de registratie worden opgenomen – maar besteedt geen aandacht aan de vereisten die Pools recht stelt aan vestiging van een pandrecht. Hiermee geeft Brodecki geen helder antwoord op de voorliggende vraag of er bevoegdelijk een pandrecht is gevestigd en reageert hij ook niet op de uiteenzetting daaromtrent van Kocot. Kocot wijst er verder in zijn eerste en tweede opinie (van 28 juli 2020) op dat de uitspraak van de rechter, die (uitsluitend) bestaat in inschrijving in het pandregister, wordt afgegeven na een
ex parteprocedure waarbij enkel de pandgever of pandnemer betrokken is. Zij is uitsluitend gebaseerd op de door deze pandgever of -nemer overgelegde documenten. De rechtbank of griffiers zijn tijdens de inschrijvingsprocedure niet bevoegd of in staat om de eigendom van een roerende zaak of de getrouwheid van de verklaringen van de pandhouder te controleren. Uit de registratie van het pandrecht volgt daarom niet dat eerst CTC en vervolgens Nava het recht hadden om over het casco te beschikken. Brodecki legt in reactie daarop in de eerste en tweede opinie (van 14 september 2020) niet uit dat, en waarom, een aldus succesvol verlopen registratie in het pandregister impliceert dat het pandrecht rechtsgeldig is gevestigd; in de tweede opinie blijft (de rechtsgeldigheid van) het pandrecht onbesproken. Nu Brodecki op de voorliggende vraag van de rechtsgeldigheid van de vestiging van het pandrecht geen duidelijk antwoord geeft en niet (voldoende) reageert op de uiteenzetting van Kocot op dit punt en die uiteenzetting van Kocot het hof ook logisch voorkomt, volgt het hof op dit punt de opinies van Kocot. Het hof stelt ook zelfstandig vast dat die opinies een juiste weergave vormen van de inhoud van het Poolse recht op dit punt.
9.9
Het voorgaande betekent dat Pirs c.s. voldoende feiten moeten stellen waaruit volgt dat eerst CTC en daarna Nava het recht hebben gekregen om over het casco te beschikken. Grief V ziet daarop.
Konden CTC en Nava rechtsgeldig over het casco beschikken? (grief V)
9.1
Grief V komt op tegen het oordeel van de rechtbank in 5.9, 5.9.1 en 5.9.2 van het bestreden vonnis, samengevat, dat Pirs c.s. niet hebben voldaan aan hun verplichting feiten te stellen waaruit volgt dat CTC en daarna Nava de eigendom van het casco hebben verkregen en dat er ook geen reden is om Pirs c.s. gelegenheid te bieden ter zake nog stukken in het geding te brengen. De rechtbank heeft daartoe overwogen, zakelijk weergegeven, dat Pirs c.s. de door hen gestelde – maar door Trico c.s. betwiste – sluitende keten van eigendomsovergangen onvoldoende (met stukken) hebben toegelicht.
9.11
Pirs c.s. presenteren in hoger beroep, in toelichting op deze grief, een (uitgebreidere en, naar eigen zeggen, sluitende) keten van eigendomsoverdrachten.
De uit de memorie van grieven af te leiden keten is als volgt:
9.12.1
De overdracht van twee stalen blokken, die het casco vormen, op 3 februari 2014 door Odys Shipyard aan haar onderaannemer Metal Contractor Sp. z o.o. (hierna: Metal Contractor), omdat Odys Shipyard – door niet-nakoming door Trico van haar betalingsverplichting jegens Odys Shipyard – niet meer aan haar (betalings)verplichtingen jegens onder meer Metal Contractor kon voldoen (nr. 2.8 memorie van grieven met verwijzing naar productie 4 bij dagvaarding).
9.12.2
Op 4 februari 2014 verkoopt en levert Metal Contractor het casco aan Odys Co Sp. z o.o. (hierna: Odys Co) (nr. 2.9 memorie van grieven met verwijzing naar productie 30).
9.12.3
Metal Contractor draagt het casco op 15 december 2014 over aan PIRS
Prosperous Investments [appellant 3] Sp.j. – een andere partij dan Pirs, aldus Pirs c.s. – omdat Odys Co haar verplichtingen uit “de financieringsovereenkomst” (met, naar het hof begrijpt, Pirs, zie nr. 2.13 memorie van grieven) niet is nagekomen (nr. 2.33 memorie van grieven met verwijzing naar productie 38).
9.12.4
PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp.j. draagt op 17 augustus 2015 de eigendom van het casco over aan Pirs (nr. 2.34 memorie van grieven onder verwijzing naar onder meer productie 40).
9.12.5
Pirs verkoopt en levert het casco aan CTC op 20 december 2016 (nr. 2.35 memorie van grieven met verwijzing naar productie 2 en 3 bij dagvaarding).
9.12.6
CTC vestigt naar aanleiding van een tussen CTC en Pirs gesloten overeenkomst gedateerd 4 november 2016 en aangepast op 12 april 2017 een pandrecht op het casco ten behoeve van Pirs vanwege een vordering van Pirs op CTC die ziet op de financiering van een deel van de afbouw van het casco (nr. 2.36 memorie van grieven met verwijzing naar productie 43).
9.12.7
Op 27 april 2017 verkrijgt International Subcontractor’s Corp. Sp. z o.o. de romp van het schip door verkoop (nr. 2.37 memorie van grieven).
9.12.8
CTC verkoopt en levert het casco op 12 juni 2017 aan Nava, waarbij de rechten van International Subcontractor’s Corp. Sp. z o.o. voortvloeiend uit de overeenkomst van 27 april 2017 met CTC aan Nava worden gecedeerd (nr. 2.38 memorie van grieven met verwijzing naar productie 2 en 3 bij dagvaarding).
9.13
Trico c.s. wijzen er in hun memorie van antwoord op dat deze keten niet sluitend is. In nr. 3.35 brengen zij over de in 9.12.3 bedoelde transactie naar voren dat Metal Contractor op 15 december 2014 – uitgaande van de onder 9.12.2 bedoelde transactie – geen eigenaar van het casco was en in nr. 3.53 signaleren zij dat op het moment waarop CTC het pandrecht op het casco zou hebben gevestigd (4 november 2016) CTC volgens Pirs c.s. nog geen eigenaar was; dat was zij in het betoog van Pirs c.s. (9.12.5) pas op 20 december 2016. Trico c.s. merken daarnaast nog op dat diverse producties waarnaar Pirs c.s. verwijzen ter onderbouwing van de gestelde transacties niet kloppen (nrs. 3.39 tot en met 3.42).
9.14
Bij akte betogen Pirs c.s. vervolgens dat niet Metal Contractor maar Odys Co het casco op 15 december 2014 heeft overgedragen (nr. 3.2), passen zij de datum van de in 9.12.5 bedoelde transactie aan naar 20 januari 2016 (nr. 3.3) en leggen zij de producties 54 tot en met 58 over.
9.15
Juist nu Pirs c.s. zich er met grief V over beklagen dat de rechtbank hun heeft tegengeworpen dat zij onvoldoende hebben gesteld en de keten van beweerdelijke eigendomsovergangen onvoldoende hebben toegelicht, had het op hun weg gelegen om, ten behoeve van een effectief partijdebat in hoger beroep, bij memorie van grieven een inzichtelijke en feitelijk kloppende keten van transacties van het desbetreffende casco te presenteren en die transacties met door zowel het hof als de wederpartij te controleren stukken te onderbouwen. Pirs c.s. hebben dat niet (voldoende) gedaan. Daartoe geldt het volgende.
9.15.1
Pas bij akte in hoger beroep presenteren Pirs c.s. een opnieuw aangepaste/verbeterde keten van eigendomsoverdrachten. Dat is rijkelijk laat. Uit het partijdebat tekent zich het patroon af dat Pirs c.s. hun stellingen (pas) aanpassen/aanvullen op het moment dat Trico c.s. wijzen op inconsistenties of omissies in het betoog van Pirs c.s.
9.15.2
De keten van transacties zoals die laatstelijk – dus na de in bedoelde akte aangebrachte wijzigingen – is gepresenteerd is slechts minimaal toegelicht, terwijl een verklaring waarom/hoe het komt dat de eerder, bij memorie van grieven, eveneens onder verwijzing naar producties, geschetste keten van transacties niet juist was/zou zijn, ontbreekt. In de akte wordt volstaan met de opmerking in nr. 3.4: “
De diverse overdrachten van het Casco van Odys Shipyard zijn door middel van de onderliggende producties aangetoond.” In een voetnoot wordt verwezen naar “
Productie 4 bij dagvaarding, producties 30 en 38 bij Grieven en producties 54 t/m 58”. De relevantie van de (pas) bij akte ingebrachte nieuwe producties (54 tot en met 58) wordt daarbij niet nader toegelicht. Ook bij de mondelinge behandeling is die (verdere) toelichting niet met voldoende nauwkeurigheid gegeven; bij de weerlegging van de standpunten die Trico c.s. in hun memorie van antwoord hebben ingenomen, is volstaan met de opmerking dat de overdrachten van het casco juist zijn en dat dat blijkt “
uit de in het geding gebrachte producties”, waarbij in de pleitnotities in een voetnoot wordt verwezen naar “
de overeenkomsten welke in het geding zijn gebracht, de getuigenverklaringen, de Legal Opinions alsmede de uitspraak van de Maritieme Kamer van de regionale rechtbank van Gdansk.”. Pirs c.s. mogen echter niet verwachten dat het hof (en de wederpartij) zelf uit de (nieuwe) producties de pas bij akte gepresenteerde keten reconstrueert en controleert. Het is aan Pirs c.s. om te concretiseren op welke elementen van producties zij een beroep doen ter onderbouwing van hun wisselende stellingen. Dat hebben zij onvoldoende gedaan.
9.15.3
Pirs c.s. maken nog melding van twee schikkingen getroffen tussen Pirs en Nava op 26 maart 2018 en 4 juni 2018 ter oplossing van het geschil dat voortvloeit uit “de leningsovereenkomst” (2.42 memorie van grieven) en wijzen op een notariële akte van 17 april 2018 waarbij Nava verklaart zich te onderwerpen aan een schuld van PLN 1.000.000 aan Pirs (nr. 2.45 memorie van grieven, zie 4.13 hiervoor). Een toelichting op de achtergrond van “de leningsovereenkomst” en schikkingen ontbreekt.
9.15.4
De (vertaalde) stukken die Pirs c.s. hebben ingebracht ter onderbouwing van de in 9.12.3 en 9.12.4 genoemde transacties rijmen niet met het betoog van Pirs c.s. In nr. 2.33 van de memorie van grieven duiden Pirs c.s. “PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp.j”. aan als “PIRS”, aan welke partij het casco op 15 december 2014 zou zijn overgedragen en nemen zij het standpunt in dat deze partij een andere partij is dan “Pirs”. Uit de documenten – overeenkomsten gedateerd 15 december 2014 (productie 55) en 17 augustus 2015 (productie 38/40) – kan het hof niet afleiden dat “PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp.j.” op 15 december 2014 is opgetreden als koper en daarna, per 17 augustus 2015, als verkoper van het casco. Die documenten noemen namelijk “ [appellant 3] , conducting the business activity under the name PIRS Prosperous Investments [appellant 3] ” – dus [appellant 3] persoonlijk, vgl. ook de uitspraak van de Maritieme Kamer van 14 maart 2016 – als respectievelijk koper en verkoper. Waarom de door Pirs c.s. aangeduide partij “PIRS” een andere partij is dan de door hen bedoelde partij “Pirs” (zie nr. 2.33 memorie van grieven) is, bij gebreke van een toelichting van Pirs c.s. en gelet op de (naams)wijzigingen in de registratie van “PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp.j.” (zie 4.6 hiervoor), onnavolgbaar. “PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp.j.” (“PIRS” in het betoog van Pirs c.s.) lijkt veeleer dezelfde als de partij die in deze procedure wordt aangeduid als “Pirs” (Pirs & Co Sp.z o.o. Sp.J., appellante sub 2). Uit het in 4.6 opgenomen overzicht van naamsveranderingen van de (oorspronkelijk ook als) PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp.j. ingeschreven rechtspersoon (met nummer 352716) volgt namelijk dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten van 15 december 2014 en 17 augustus 2015 de in deze procedure als “Pirs” aangeduide partij als “PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp.j.” stond ingeschreven. Ook Trico c.s. hebben deze onvolkomenheid geconstateerd (zie nr. 3.48 memorie van antwoord over “Overeenkomst 4”), maar daar hebben Pirs c.s. niet meer op gereageerd. Zij hebben wel in de akte appellante sub 2 aangeduid als PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp.J. Hieruit leidt het hof af dat ook Pirs c.s. zelf PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp.j. als “Pirs” en niet als “PIRS” beschouwen; Pirs c.s. zijn dus ook niet consistent in wat zij in hoger beroep aan het hof presenteren. In de aanhef van de pleitnoties van 30 april 2021 wordt overigens weer (alleen) de naam van Pirs gebezigd. De rol en herkomst van de door hen geïntroduceerde partij “PIRS” en de in de overeenkomsten van 15 december 2014 en 17 augustus 2015 optredende partij “ [appellant 3] , conducting the business activity under the name PIRS Prosperous Investments [appellant 3] ” hebben Pirs c.s. niet of onvoldoende toegelicht, terwijl die toelichting gegeven het wisselende gebruik van de benamingen niet had mogen ontbreken.
9.16
Gelet op de wijze waarop het partijdebat zich in hoger beroep heeft ontwikkeld, de niet (voldoende) toegelichte elementen in het betoog van Pirs c.s., de vele (onbeantwoorde) vragen die dat betoog mede daardoor oproept, en de geconstateerde tegenstrijdigheden/onvolkomenheden, mist het standpunt van Pirs c.s. – tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door Trico c.s. – overtuigingskracht. Op de door Trico c.s. aan de orde gestelde ongeloofwaardigheid van de beweerde transacties is ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep van de zijde van Pirs c.s. niet, althans onvoldoende, gereageerd. Het hof is dan ook van oordeel dat Pirs c.s. (ook in hoger beroep) niet hebben voldaan aan hun (in 5.8 van het bestreden vonnis bedoelde) stel-/ motiveringsplicht, althans dat zij hun stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting ervan onvoldoende hebben onderbouwd. Aan de hand van die stellingen van Pirs c.s. kan daarom niet worden geoordeeld dat de eigendom van het casco (uiteindelijk) aan CTC en daarna Nava is overgedragen. Het voorgaande betekent dat grief V faalt.
9.17
De diverse uitspraken van Poolse (rechterlijke) instanties – voor zover Pirs c.s. zich daarop beroepen en voor zover nog relevant (zie 9.7 hiervoor) – komen in beginsel in aanmerking voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. Los van de vraag of daarvoor een procedure tot verkrijging van exequatur moet worden gevolgd, zal het hof onderzoeken of deze uitspraken ertoe leiden dat in deze procedure moet worden aangenomen dat CTC en daarna Nava de beschikking over het casco hebben gekregen. Het gaat om de uitspraak van de Maritieme Kamer van de rechtbank te Gdansk op 14 maart 2016 (4.6 hiervoor), de uitspraken van de Regionale Rechtbank te Warschau van 21 april 2017 en 12 oktober 2017, de ‘uitspraak’ (bevel tot overdracht) van [deurwaarder 2] van 5 oktober 2018 (4.18 hiervoor) en de uitspraak van de Regionale Rechtbank te Gdansk van 23 januari 2020 (4.19 hiervoor).
9.17.1
De Maritieme Kamer overweegt in bedoelde uitspraak dat ervan moet worden uitgegaan dat eiser (Pirs) eigenaar is van het in de uitspraak genoemde casco en op basis daarvan gerechtigd is het (vervolgens afgewezen) registratieverzoek in te dienen. Het hof verwijst andermaal naar wat Kocot in 4.4 van zijn eerste opinie van 17 mei 2019 over deze uitspraak heeft opgemerkt, namelijk dat de uitspraak enkel bestaat in (al dan niet) inschrijving in het scheepsregister, en wordt afgegeven na een
ex parteprocedure waarbij enkel de aanvrager/verzoeker betrokken is en op basis van de door deze verschafte documenten, dat geen hoorzitting plaatsvindt en ook zonder onderzoek of er met anderen een geschil bestaat over de eigendom van een schip. Het hof acht de opvatting van Kocot op dit punt juist. Uit de Engelse vertaling van de uitspraak van de Maritieme Kamer blijkt niet dat er een procedure op tegenspraak is gevoerd waarin de eigendom van het in te schrijven casco aan de orde is gesteld; kennelijk waren voor de Maritieme Kamer de door Pirs eenzijdig overgelegde documenten in beginsel voldoende voor een registratie op haar naam. Uit de uitspraak blijkt niet dat Pirs gevraagd of ongevraagd informatie heeft vertrekt over bijvoorbeeld de opdrachtgever van de werf, de betaling door die opdrachtgever en de arbitrageprocedure.
In de opinies van Brodecki vindt het hof onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat door de Maritieme Kamer ook uitspraak is gedaan over de vraag wie er ingeval van geschil als eigenaar heeft te gelden. Daar komt bij dat Pirs c.s. bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep over deze uitspraak zelf naar voren hebben gebracht dat die niet de juiste situatie weergeeft als het gaat om de eigendom van het casco op het moment van de uitspraak (14 maart 2016); de door Pirs c.s. gestelde overdracht van 20 januari 2016 aan CTC is naar zeggen van Pirs c.s. niet beoordeeld omdat de Maritieme Kamer van die overdracht niet op de hoogte was omdat Pirs niet meer in de gelegenheid was stukken te overleggen. Dit bevestigt nu juist de opvatting van Kocot over de aard van deze procedure. De uitspraak van de Maritieme Kamer – die trouwens melding maakt van een (niet in de hiervoor in 9.12.1 t/m 9.12.4 weergegeven keten genoemde) transfer certificate en sale agreement van 17 augustus 2015 tussen [appellant 3] als verkoper en PIRS Prosperous Investments [appellant 3] Sp. J. als koper – kan dus niet leiden tot het oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat Pirs eigenaar van het casco is (geweest) en daarom dus het casco heeft kunnen overdragen aan CTC.
9.17.2
De uitspraken van de Regionale Rechtbank te Warschau hebben geleid tot respectievelijk inschrijving in het pandregister (de uitspraak van 21 april 2017) en wijziging van die inschrijving (de uitspraak van 21 oktober 2017, zie voor beide uitspraken 4.8 hiervoor). Ten aanzien van die procedures sluit het hof aan bij wat Kocot daarover heeft opgemerkt (9.9 hiervoor), namelijk dat (in beide gevallen) sprake is van een
ex parteprocedure waarbij enkel de pandgever of pandnemer betrokken is alsmede uitsluitend de door hem of haar overgelegde documenten een rol spelen en dat de rechtbank of griffiers tijdens de inschrijvingsprocedure niet bevoegd of in staat zijn om de eigendom van een roerende zaak of de getrouwheid/volledigheid van de verklaringen van de pandhouder te controleren en dat (mede daarom) uit de registratie van het pandrecht niet volgt dat CTC en achtereenvolgens Nava het recht hadden om over het casco te beschikken.
9.17.3
[deurwaarder 2] heeft op 5 oktober 2018 een bevel tot overdracht van het casco aan Pirs afgegeven. [deurwaarder 2] heeft dit gedaan nadat hij een (onsuccesvolle) openbare veiling van het casco had laten plaatsvinden (4.18 hiervoor). Die openbare veiling kon plaatsvinden vanwege een door [deurwaarder 2] op instructie van Pirs c.q. [appellant 3] gelegd beslag op het casco naar aanleiding van het beweerdelijk op het casco rustend pandrecht. Uit dit bevel/deze beslissing van 5 oktober 2018 kan niet worden afgeleid dat de eigendom van het casco (uiteindelijk) aan CTC en daarna Nava is overgedragen. De beslissing van [deurwaarder 2] is namelijk gegrond op de premisse dat het casco (uiteindelijk) aan CTC en daarna Nava was overgedragen en dat Pirs op basis daarvan een pandrecht op het casco had verkregen. De beslissing van [deurwaarder 2] zegt dan ook niets over de vraag die voorligt – of CTC en daarna Nava de beschikking over het casco hebben gekregen. Een zelfstandige beoordeling van die vraag heeft [deurwaarder 2] ook niet verricht. De rechtmatigheid van de handelingen van [deurwaarder 2] is door Trico c.s. overigens betwist.
9.17.4
De uitspraak van de Regionale Rechtbank te Gdansk van 23 januari 2020 ziet op de door Trico op 29 januari 2019 ingediende klacht tegen handelingen van [deurwaarder 2]. Tussen partijen is niet geschil dat Trico in die uitspraak door de rechtbank in haar klachten niet-ontvankelijk is verklaard. Dat betekent echter, anders dan dat Pirs c.s. betogen, nog niet dat daarmee is bepaald aan wie de eigendom van het casco toebehoort. Uit de Engelse vertaling van de uitspraak kan niet worden afgeleid dat de rechtbank die kwestie inhoudelijk heeft beoordeeld. Aldus is ook met deze uitspraak niet komen vast te staan of aannemelijk geworden dat CTC en daarna Nava de beschikking over het casco hebben gekregen.
9.18
Gelet op het voorgaande kunnen ook de Poolse uitspraken er niet toe leiden dat in deze procedure moet worden aangenomen dat eerst CTC en daarna Nava de beschikking over het casco hebben gekregen.
9.19
Dit betekent dat ook in hoger beroep niet kan worden gekomen tot het oordeel dat eerst CTC en daarna Nava rechtsgeldig over het casco konden beschikken. Het pandrecht waarop Pirs c.s. zich in deze procedure beroepen, is dan ook niet rechtsgeldig gevestigd. Pirs c.s. kunnen zich in het kader van het executoriaal beslag in Nederland dus ook niet beroepen op (de executie van) dat pandrecht.
9.2
De conclusie is dat Pirs geen eigenaar van het casco is (geworden); Pirs c.s. hebben het door Trico c.s. betwiste eigendomsrecht van Pirs onvoldoende onderbouwd. Dit leidt ertoe dat grief V faalt.
Overige grieven
9.21
Uit het voorgaande volgt dat CTC op 21 april 2017 sowieso niet bevoegd was het pandrecht, waarop Pirs c.s. zich in het kader van deze procedure beroepen, te vestigen. Dit leidt ertoe dat de door grief IV aan de orde gestelde vraag of het in het pandregister opgenomen voorwerp al of niet het casco is – volgens de rechtbank staat dat niet vast (5.8 van het bestreden vonnis) – geen beantwoording behoeft. Grief IV behoeft daarom geen nadere beschouwing. Hetzelfde geldt voor grief VI, die opkomt tegen het oordeel van de rechtbank in 5.10 van het bestreden vonnis dat de geldigheid van de overige door Pirs c.s. gestelde overeenkomsten in het midden kan blijven en dat de vraag of Odys Shipyard van aanvang af eigenaar van het casco was, geen beantwoording behoeft.
9.22
In het verlengde van wat hiervoor is overwogen, heeft te gelden dat Pirs c.s. de bewijsvermoedens van artikelen 3:109 en 3:119 BW niet hebben weerlegd, waardoor het ervoor kan worden gehouden dat Trico (op enig moment) eigenaar van het casco is (geworden). Dit betekent dat grief I, waarin wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank in 5.4 van het bestreden vonnis dat de eigendom van het casco al voor 17 mei 2018 is overgegaan op Trico, zelfstandige betekenis mist.
9.23
Grief VII (abusievelijk X genummerd), die is gericht tegen de afwijzing van de op onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vorderingen van Pirs c.s. faalt. Ook op dit punt hebben Pirs c.s. namelijk niet aan hun stel-/motiveringsplicht voldaan. Pirs c.s. stellen dat met financiële middelen van Pirs werkzaamheden aan het casco zijn verricht en dat Trico eigendommen van Pirs heeft meegenomen. Trico c.s. betwisten dat gemotiveerd. Pirs c.s. hebben daarop bij akte of bij de mondelinge behandeling in hoger beroep niet meer gereageerd. Pirs c.s. verwijzen ter onderbouwing van hun stelling dat het casco in waarde is gestegen in nr. 4.7.2 van de memorie van grieven weliswaar naar twee (in de eerste aanleg overgelegde) taxatierapporten, maar, zonder nadere toelichting, die Pirs c.s. niet hebben gegeven, kan uit die producties niet worden afgeleid dat met financiële middelen van Pirs werkzaamheden aan het casco zijn verricht. Los daarvan hebben Trico c.s. gemotiveerd betwist dat sprake zou zijn van een waarde(stijging) als door Pirs c.s. onder verwijzing naar die rapporten gesteld.
De producties die naar zeggen van Pirs c.s. zijn overgelegd ter onderbouwing van de waarde van de eigendommen van Pirs (nr. 4.7.3 memorie van grieven verwijst naar producties 48 en 49) zijn enkel in de Poolse taal gesteld; uit die producties kan het hof überhaupt niets afleiden.
Bewijsaanbod
9.24
Nu in 9.16 en 9.23 is geoordeeld dat Pirs c.s. niet hebben voldaan aan hun stelplicht, althans hun stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan, onvoldoende hebben onderbouwd, wordt het bewijsaanbod van Pirs c.s. gepasseerd.
Slotsom
10. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Pirs en [appellant 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Trico c.s. worden veroordeeld. De door Trico c.s. gevorderde nakosten worden toegewezen als in het dictum bepaald.
De beslissing
Het hof:
- verklaart Nava niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt Pirs en [appellant 3] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van Trico c.s. tot op heden begroot op € 5.382,-, aan griffierecht en € 19.967,50 aan salaris advocaat (3,5 punt × € 5.705,- (tarief VIII)) en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart het arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, J.M. van der Klooster en B.R. ter Haar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Verordening (EU) No. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.