ECLI:NL:GHDHA:2021:1777

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
200.231.167/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenkomst in een doorgehaalde zaak na minnelijke regeling tussen partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vordering tot tussenkomst van BG Retail B.V. en Medina Concept Beheer B.V. (hierna: BG c.s.) in een geschil tussen de Gemeente Den Haag en Medina Real Estate Company B.V. (hierna: MREC). De Gemeente had eerder een grondreserveringsovereenkomst met MREC gesloten voor de ontwikkeling van een Multicultureel Vrijetijdscomplex in Den Haag. Na een geschil over de uitvoering van deze overeenkomst, heeft de rechtbank Den Haag MREC veroordeeld tot betaling aan de Gemeente. In april 2021 hebben de Gemeente en MREC een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin zij overeenkwamen de procedure als geroyeerd te beschouwen.

BG c.s. vorderden toelating als tussenkomende partij, omdat zij meenden dat hun belangen in het geding waren. Het hof oordeelde echter dat de hoofdzaak niet meer aanhangig was op het moment dat BG c.s. hun vordering tot tussenkomst instelden, aangezien de procedure door de vaststellingsovereenkomst was beëindigd. Het hof concludeerde dat BG c.s. niet-ontvankelijk waren in hun vordering tot tussenkomst, omdat de hoofdzaak niet meer bestond. Het hof benadrukte dat de eisen van een goede procesorde in de weg stonden aan de toelating van BG c.s. als tussenkomende partij, nu de partijen in de hoofdzaak hun geschil hadden beëindigd en niet gedwongen dienden te worden om processtappen te nemen in een niet meer gewenste procedure. De kosten van het incident werden toegewezen aan de Gemeente en MREC.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.231.167/02
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/495722 / HA ZA 15-1027

arrest van 5 oktober 2021

inzake de vordering tot tussenkomst van:

BG Retail B.V.,

gevestigd te Breda,
Medina Concept Beheer B.V.,
gevestigd te Breda,
eiseressen tot tussenkomst,
hierna te noemen: BG c.s. of afzonderlijk BG en MCB,
advocaat: mr. A. de Snoo te Amsterdam,
in de zaak van:

de Gemeente Den Haag,

zetelend te Den Haag,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident tot tussenkomst,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. A.R. de Jonge te Den Haag,
tegen

Medina Real Estate Company B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident tot tussenkomst,
hierna te noemen: MREC,
advocaat: mr. F.A. Eradus te Leiden.

Het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het procesdossier uit de eerste aanleg, waartoe behoort het eindvonnis van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2017;
  • de appeldagvaarding van 18 oktober 2017 van de Gemeente;
  • de incidentele memorie tot tussenkomst van BG c.s., met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomt van de Gemeente, met één productie;
  • de memorie van antwoord in het incident van MREC, met één productie;
  • de akte uitlating overlegging producties van BG c.s.;
  • de antwoordakte van de Gemeente;
  • de antwoordakte van MREC.
1.2
Het verloop van de zaak op de rol van het hof is (voor zover van belang) als volgt:
  • op 16 januari 2018 is de zaak op de rol geïntroduceerd en is de zaak aangehouden voor het voldoen van het griffierecht;
  • op 13 februari 2018 is aan de Gemeente een eerste termijn voor het nemen van een memorie van grieven verleend;
  • op 24 april 2018 is de zaak ambtshalve geroyeerd;
  • op 11 mei 2021 is de zaak weer op de rol gebracht ten behoeve van dit incident.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten, voor zover van belang voor dit incident
2. Voor zover van belang voor het incident tot tussenkomst, gaat het in deze zaak om het volgende:
a. Op 24 juni 2014 is tussen de Gemeente en MREC een zogenaamde grondreserveringsovereenkomst gesloten. Die grondreserveringsovereenkomst strekte ertoe de ontwikkeling mogelijk te maken van een Multicultureel Vrijetijdscomplex Transvaal (hierna ook: MVT) op een perceel grond bij het bedrijventerrein aan de Uitenhagestraat te Den Haag.
BG exploiteert op het perceel een bouwmarkt. Zij huurt daartoe de grond waarop de bouwmarkt staat. MCB was 100%-aandeelhouder van MREC. Zij heeft op 28 november 2017 haar aandelen overgedragen aan de vennootschap Van Omme & De Groot Participatiemaatschappij (hierna ook: Van Omme & De Groot). In de overeenkomst met Van Omme & De Groot is een bepaling opgenomen op grond waarvan MCB onder bepaalde voorwaarden aanspraak kan maken op een nabetaling van € 100.000,-.
Tussen de Gemeente en MREC is een geschil ontstaan over de uitvoering van de grondreserveringsovereenkomst. Zij hebben in een procedure bij de rechtbank Den Haag over en weer vorderingen ingesteld. Bij eindvonnis van 19 juli 2017 heeft de Rechtbank MREC veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 90.750,- aan de Gemeente, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en kosten. De rechtbank heeft voorts voor recht verklaard dat de Gemeente toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit artikel 6.1 van de grondreserveringsovereenkomst en zij heeft de Gemeente veroordeeld tot hervatting van het overleg met MREC over, en nakoming van, artikel 6.1 van de grondreserveringsovereenkomst.
Op 15 en 16 april 2021 is een vaststellingsovereenkomst tussen de Gemeente enerzijds en MREC anderzijds ondertekend. In die vaststellingsovereenkomst is onder meer neergelegd dat de grondreserveringsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd per datum ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. Artikel 3.1 luidt als volgt:
“Partijen stellen vast dat de bij het gerechtshof te Den Haag door de gemeente indertijd aanhangige appèlprocedure tussen de Gemeente en MREC door gerechtshof ambtshalve is doorgehaald. Partijen komen overeen dat zij de appèlprocedure niet meer zullen opbrengen en daarmee als geroyeerd beschouwen. Ter zake zullen Partijen, ter vermijding van onnodige kosten, geen verdere proces- of andere handelingen meer verrichten.”
De vorderingen in het incident en in de hoofdzaak
3.1
BG vordert:
1. toelating als tussenkomende partij in het geschil tussen de Gemeente en MREC;
2. een verklaring voor recht dat de Gemeente en MREC onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en een veroordeling tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat;
3. primair: veroordeling van de Gemeente en MREC tot nakoming van de grondreserveringsovereenkomst;
4. subsidiair: veroordeling van de Gemeente tot het opstellen en uitvoeren van een plan voor een nieuwe ontwikkeling waarin de bouwmarkt van BG is ingepast.
3.2
MCB vordert:
1. toelating als tussenkomende partij in het geschil tussen de Gemeente en MREC;
2. een verklaring voor recht dat de voorwaarde als vervuld heeft te gelden en de aanvullende koopprijs moet worden voldaan;
3. veroordeling van MREC tot het voldoen van een aanvullende koopprijs;
4. een verklaring voor recht dat MREC en de Gemeente onrechtmatig jegens MCB hebben gehandeld;
5. veroordeling van MREC en de Gemeente tot het vergoeden van schade en kosten, op te maken bij staat.
Beoordeling van de vordering in het incident
4.1
Op grond van artikel 217 Rv kan een partij in een aanhangig geding tussen andere partijen, vorderen te mogen tussenkomen indien zij een eigen vordering wenst in te stellen tegen (een van) de procederende partijen en voldoende belang heeft zich met dat doel te mengen in het aanhangige geding in verband met de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden. Dat belang kan erin bestaan dat in verband met de gevolgen die de uitspraak in de hoofdzaak kan hebben, benadeling of verlies van een recht van de tussenkomende partij dreigt, dan wel diens positie anderszins kan worden benadeeld. Aan de toewijsbaarheid van een vordering tot tussenkomst kunnen niettemin de eisen van een goede procesorde in de weg staan (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768,
NJ2015/206).
4.2
De aanhangigheid van een geding is een voorwaarde voor toewijzing van een vordering tot tussenkomst. De Gemeente en MREC hebben zich op het standpunt gesteld dat aan de aanhangigheid van het geding een einde is gekomen met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en daarmee voordat BG c.s. vorderden te mogen tussenkomen.
4.3
De procedure tussen de Gemeente als appellant en MREC als geïntimeerde is op 24 april 2018 ambtshalve doorgehaald. Ambtshalve doorhaling vindt plaats op grond van het bepaalde in artikel 247 Rv en heeft op zichzelf geen rechtsgevolg. In artikel 246 lid 2 Rv is datzelfde neergelegd voor een doorhaling die op verlangen van partijen plaatsvindt: ook die doorhaling heeft geen rechtsgevolg, maar uit het bepaalde in dit tweede lid volgt dat partijen de rechtsgevolgen bij overeenkomst kunnen bepalen.
4.4
Met artikel 3.1 van de vaststellingsovereenkomst hebben de Gemeente en MREC zonder twijfel een streep onder de procedure willen zetten. In het artikel hebben de Gemeente en MREC immers neergelegd dat zij de procedure “als geroyeerd beschouwen”. De vraag is of nog een nadere actie van partijen nodig was om het definitieve einde van de procedure te bewerkstelligen en dus of de procedure ondanks het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst nog aanhangig was. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.5
In artikel 246 lid 2 Rv is met zoveel woorden neergelegd dat een doorhaling op verzoek van partijen geen rechtsgevolgen heeft, maar dat partijen die rechtsgevolgen bij overeenkomst kunnen bepalen. Indien de doorhaling van de zaak op verzoek van partijen zou hebben plaatsgevonden, zou met de vaststellingsovereenkomst vaststaan dat het rechtsgevolg van die doorhaling was dat de procedure is beëindigd.
4.6
Het karakter van de doorhaling van een zaak op verzoek van partijen enerzijds en dat van een ambtshalve doorhaling op grond van artikel 247 Rv anderzijds, verschilt niet. In beide gevallen gaat het om een administratieve handeling. In de memorie van toelichting op artikel 246 Rv (artikel 2.12.1 van het Wetsvoorstel) is in dit verband het volgende opgenomen (Kamerstukken II, 1999-2000, 26855, nr. 3, p. 140):
“De rechtspraktijk heeft behoefte aan een louter administratieve mogelijkheid om een zaak van de rol te krijgen, zonder dat daaraan op zich bepaalde rechtsgevolgen zijn verbonden. Dit geldt niet alleen voor het ambtshalve royement (zie artikel 2.12.2), maar ook als royement op verzoek van partijen plaatsvindt. Partijen kunnen de rechtsgevolgen bij overeenkomst regelen. Doorhaling kan worden verlangd zolang het eindvonnis niet is uitgesproken, óók – door de eiser – in een situatie waarin de gedaagde verstek laat gaan en zelfs voordat er verstek is verleend.”
In de toelichting op artikel 247 Rv (artikel 2.12.2 van het Wetsvoorstel) is niets terug te vinden dat erop wijst dat de ambtshalve doorhaling een afwijkende positie heeft van de doorhaling op verzoek van partijen.
4.7
Dat gelijksoortige karakter van de doorhaling op verzoek van partijen en de ambtshalve doorhaling brengt naar het oordeel van het hof mee dat ook bij de ambtshalve doorhaling het rechtsgevolg daarvan door partijen bij overeenkomst kan worden bepaald. Dat betekent in dit geval dat de procedure tussen de Gemeente en MREC in hoger beroep ten einde kwam met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst.
4.8
Het hof overweegt hierbij dat een andere conclusie partijen er toe zou dwingen om louter ten behoeve van hun wens de tussen hen aanhangige procedure te beëindigen, de op de voet van artikel 247 Rv reeds doorgehaalde zaak weer op te brengen om die direct en dan op de voet van art. 246 Rv opnieuw te royeren. Dat dient geen nuttig doel.
4.9
Toen BG c.s. op 11 mei 2021 hun vordering tot tussenkomst instelden, was de hoofdzaak dus niet meer aanhangig. Dat betekent dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun vordering in het incident.
4.1
Het hof voegt daar, ten overvloede, het volgende aan toe. Uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een belang dat tussenkomst rechtvaardigt erin kan bestaan dat in verband met de gevolgen die de uitspraak in de hoofdzaak kan hebben, benadeling of verlies van een recht van de tussenkomende partij dreigt, dan wel diens positie anderszins kan worden benadeeld. Uit de vorderingen die BG c.s. hebben geformuleerd kan niet worden afgeleid dat die situatie zich voordoet. Het valt in dat verband op dat BG c.s. niet ingaan op enig gevolg dat het door de rechtbank gewezen vonnis voor hun positie heeft gehad. De grondreserveringsovereenkomst is bovendien inmiddels geëindigd, zodat die voor de positie van BG c.s. geen gevolgen meer kan hebben. Evenmin kunnen zij het instrument van tussenkomst aanwenden om een positie met betrekking tot die inmiddels beëindigde overeenkomst, of een positie aan de onderhandelingstafel over het ontwikkelingsproject, af te dwingen.
4.11
De positie van BG als huurder van een perceel wordt als zodanig ook niet beïnvloed door de uitkomst van de procedure tussen de Gemeente en MREC. Haar positie wordt immers door de wet bepaald. De procedure heeft mogelijk een praktisch gevolg: uitvoering van de grondreserveringsovereenkomst zal ertoe leiden dat de Gemeente zich zal inspannen de huurovereenkomst met BG te beëindigen. Uit de toelichting op haar incidentele vordering volgt echter niet dat zij beoogt een mogelijke benadeling daardoor af te wenden. Die benadeling ligt ook niet erg voor de hand nu moet worden aangenomen dat de grondreserveringsovereenkomst is beëindigd. BG stelt verder dat de Gemeente en MREC onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en zij beoogt vergoeding van haar schade te krijgen. Die vordering is gebaseerd op stellingen die los staan van het geschil tussen de Gemeente en MREC. Het is niet duidelijk geworden hoe de uitkomst van de procedure tussen de Gemeente en MREC op deze gestelde vordering van BG van (nadelige) invloed kan zijn.
4.12
Ten aanzien van MRC geldt dat de vorderingen die zij in de hoofdzaak heeft geformuleerd betrekking hebben op een betaling waarvan zij zelf zegt dat zij die van Van Omme & De Groot zou moeten krijgen (randnummers 1.4 en 2.6 incidentele memorie tot tussenkomst). Niet valt in te zien hoe de uitkomst van een procedure tussen de Gemeente en MREC haar positie in dat opzicht kan benadelen. Datzelfde geldt voor haar stelling dat de Gemeente en MREC jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld.
4.13
Het hof is voorts en nog steeds ten overvloede, van oordeel dat de eisen van een goede procesorde in de weg staan aan de toelating van BG c.s. als tussenkomende partij. In de situatie waarin de partijen in de hoofdzaak hun geschil hebben beëindigd en een zaak niet meer wensen op te brengen dienen zij niet door een derde gedwongen te worden als wederpartijen processtappen te nemen in die door henzelf niet meer gewenste procedure. Daarmee is geen enkel doel gediend, ook niet (of beter: juist niet) het doel van een efficiënte rechtspleging.
4.14
De slotsom van het bovenstaande is dat BG c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vordering tot tussenkomst en dat deze overigens niet zou kunnen worden toegewezen. Het bewijsaanbod van DG c.s. tot het horen van getuigen is om die reden niet ter zake dienend en wordt gepasseerd. DG c.s. hebben als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zullen worden veroordeeld in de kosten van dit incident.

Beslissing in het incident

Het hof:
  • verklaart DG c.s. niet-ontvankelijk in hun vordering tot tussenkomst;
  • veroordeelt DG c.s. in de kosten van het incident, aan de zijde van de Gemeente en MREC tot op heden voor ieder van deze partijen begroot op € 2.228,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.Y. Bonneur en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.