Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 28 september 2021
[appellant] ,
de gemeente Kaag en Braassem,
Het geding
- de processtukken uit de eerste aanleg, waaronder het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2020;
- de appeldagvaarding van [appellant] van 15 mei 2020;
- het tussenarrest van 30 juni 2020, waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
- het proces-verbaal van de op 9 september 2020 gehouden mondelinge behandeling;
- de memorie van grieven met producties van [appellant] ;
- de memorie van antwoord met producties van de Gemeente.
Waar gaat deze zaak over?
Beoordeling van het hoger beroep
grieven I en IIzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden geconcludeerd dat een van de voorgangers van [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van het waterperceel. Met
grief IIIvoert [appellant] aan dat de weigering van de Gemeente om privaatrechtelijke toestemming voor het gebruik van het waterperceel te geven misbruik van bevoegdheid oplevert.
Grief IVsluit hierop aan. Volgens [appellant] is het beleid dat de Gemeente “beweert te voeren” een publiekrechtelijk beleid en niet slechts een gedragslijn. De
grieven V, VI en VIIrichten zich tegen het oordeel van de rechtbank over de belangenafweging die de Gemeente heeft gemaakt. Met
grief VIIIkomt [appellant] tot slot op tegen het oordeel van de rechtbank dat het handelen van de Gemeente niet enige publiekrechtelijke bevoegdheid op onaanvaardbare wijze doorkruist.
als woningniet als bestaand gebruik onder het overgangsrecht valt. Het overgangsrecht beschermt wel het recht om ter plaatse een ligplaats te hebben. Het publiekrecht geeft de Gemeente, met andere woorden, niet de bevoegdheid om de verwijdering van de woonark die zij jarenlang heeft toegestaan, te bewerkstelligen. De inzet van haar privaatrechtelijke bevoegdheid als eigenaar is volgens de eigen stellingen van de Gemeente juist noodzakelijk omdat zij met het publiekrecht niet de door haar gewenste verwijdering van de woonark kan bewerkstelligen. De Gemeente zet, met andere woorden, haar bevoegdheid als eigenaar in dit geval in om de werking van het publiekrechtelijke overgangsrecht illusoir te maken. Daarmee dreigen door de inzet van het privaatrecht de rechten van [appellant] op grond van het overgangsrecht teniet te worden gedaan.
Beslissing
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2020, voor zover daarbij [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom is veroordeeld de woonark “ [naam 2 woonark] ” te verwijderen en verwijderd te houden en de Gemeente is gemachtigd die verwijdering zelf te bewerkstelligen, en voor zover [appellant] in de proceskosten is veroordeeld (5.1 en 5.3 van het dictum);
- verstaat dat het vonnis voor het overige van kracht blijft;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de primaire vordering van de Gemeente tot verwijdering van de woonark en de subsidiaire vordering tot schadevergoeding af;
- compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 332,- aan griffierecht, € 100,89 aan explootkosten en €3.342,- aan salaris advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.