ECLI:NL:GHDHA:2021:1713

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
BK-21/00074
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onzakelijke lening en afwaardering rekening-courantvordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende, een enig aandeelhouder en bestuurder van een holding, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de afwaardering van een rekening-courantvordering van belanghebbende op de holding, die niet werd geaccepteerd door de inspecteur. De inspecteur stelde dat er sprake was van een onzakelijke lening, omdat belanghebbende jarenlang geen loon had ontvangen en de niet-uitbetaalde bedragen in rekening-courant waren geboekt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de lening onzakelijk was, en het Hof bevestigde dit oordeel. Het Hof overwoog dat de omstandigheden, waaronder het ontbreken van een aflossingsschema en de negatieve vermogenspositie van de holding, erop wezen dat de lening niet onder zakelijke voorwaarden was verstrekt. Belanghebbende voerde aan dat de lening wel degelijk zakelijk was, maar het Hof oordeelde dat de risico's die hij nam, niet vergelijkbaar waren met die van een onafhankelijke derde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00074

Uitspraak van 29 juni 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.J.M. Zuijdervliet)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2020, nummer SGR 20/365.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.201 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 2.118 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 12 mei 2021 een pleitnota ontvangen van belanghebbende.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 mei 2021. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1941, is enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap [de Holding] . De Holding houdt alle aandelen in de vennootschappen [A B.V.] en [B B.V.] . De Holding, [A B.V.] en [B B.V.] vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is de enige werknemer binnen de fiscale eenheid. In [B B.V.] vinden sinds 2006 geen activiteiten meer plaats.
2.2.
Belanghebbende houdt zich vanaf 2000 binnen [A B.V.] bezig met de ontwikkeling van een mobiele waterkering (een zogenoemde
integrated flood barrier). In het kader van de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) heeft [A B.V.] daarvoor in totaal € 162.000 aan afdrachtvermindering loonbelasting/PVV ontvangen. Om hiervoor in aanmerking te komen, is vereist dat loonheffing wordt afgedragen voor werknemers die de ontwikkeling of het onderzoek uitvoeren. Verder moet er een duidelijk verband zijn tussen de opgegeven (loon)kosten en de verrichte speur- en ontwikkelingswerkzaamheden.
2.3.
Op 11 maart 2003 heeft belanghebbende een rekening-courantovereenkomst met de Holding gesloten. Deze overeenkomst is ingegaan op 1 januari 2003 en is aangegaan voor onbepaalde tijd (artikel 1). In de overeenkomst is onder meer bepaald dat de rente op een jaarlijkse marktconforme rente wordt bepaald en dat de rentevergoeding prompt in rekening-courant wordt verrekend (artikel 4). Als zekerheidstelling heeft de Holding een positieve/negatieve hypotheekverklaring afgegeven met betrekking tot de aan de Holding toebehorende (en toekomstige) onroerende zaken, alsmede een positieve/negatieve pandverklaring met betrekking tot de aan de Holding toebehorende (en toekomstige) bedrijfsinventaris, bedrijfsauto's, overige vaste bedrijfsmiddelen, huidige en toekomstige vorderingen (artikel 7). In bepaalde gevallen is de schuld in rekening-courant direct opeisbaar (artikel 6).
2.4.
Belanghebbende had op 1 januari 2015 een rekening-courantvordering op de Holding van € 156.017. De vordering is in een reeks van jaren opgebouwd en bestaat uit het positieve verschil tussen niet-uitbetaalde nettoloonbedragen en voor privédoeleinden opgenomen bedragen. Ultimo 2015 bedraagt de vordering € 192.545.
2.5.
In de jaren 2010 tot en met 2015 zijn de volgende bedragen aan nettoloon verrekend in rekening-courant:
2010
2011
2012
2013
2014
2015
€ 44.950
€ 45.903
€ 41.135
€ 33.878
€ 33.962
€ 46.198
2.6.
In de jaarcijfers van de Holding en [A B.V.] zijn over de jaren 2014 tot en met 2018 de volgende resultaten verantwoord:
2014
2015
2016
2017
2018
Holding
€ 97.552
€ 113.510
€ 217.380
€ 3.477
- € 8.561
[A B.V.]
- € 158.604
- € 338.508
- € 49.384
€ 639.607
€ 7.329
geconsolideerd
- € 61.052
- € 224.998
€ 167.996
€ 498.853
- € 1.232
De positieve geconsolideerde resultaten over 2016 en 2017 zijn het gevolg van kwijtschelding van diverse geldleningen door derden.
2.7.
Het saldo van de liquide middelen over de jaren 2011 tot en met 2015 is als volgt in de geconsolideerde balans verantwoord:
2011
2012
2013
2014
2015
€ 149.638
€ 112.018
€ 92.225
€ 22
€ 2
2.8.1.
Aan de Holding behoorde het woonhuis van belanghebbende toe aan de [adres] te [woonplaats] . Op 1 januari 2003 rustte op het woonhuis een hypotheek ten gunste van de [naam bank] van in totaal € 452.754. Nadien is het woonhuis ten gunste van de ABN AMRO bank bezwaard met een hypotheek van in totaal € 1.750.000 (€ 1.250.000 exclusief rente en kosten ad 40%).
2.8.2.
In 2016 is het woonhuis (in verhuurde staat) executoriaal verkocht voor een prijs van € 446.000. De WOZ-waarde van de onroerende zaak voor 2016 bedroeg € 1.158.000.
2.9.
Ten gunste van de ABN AMRO bank is een stil pandrecht gevestigd op de handelsvorderingen, alsmede een bezitloos pandrecht op de bedrijfsinventaris.
2.10.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.799 negatief (€ 71.400 loon Holding + € 9.801 AOW-uitkering -/- € 132.000 negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (TBS-resultaat)). Belanghebbende heeft hierbij aangegeven dat op het van de Holding ontvangen loon een bedrag van € 22.681 aan loonheffing is ingehouden. Het negatieve TBS-resultaat houdt verband met een afwaardering van de vordering met een bedrag van € 150.000 (-/- € 18.000 terbeschikkingstellingsvrijstelling = € 132.000). De Inspecteur heeft de afwaardering niet geaccepteerd en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 81.201 (€ -/- 50.799 + € 132.000).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Zakelijkheid vordering
14. Een afwaardering van een rekening-courantvordering wordt niet in aanmerking genomen indien sprake is van een onzakelijke lening. Van een onzakelijke lening is sprake, wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een onafhankelijke derde, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente. Ingeval geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, zonder dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening daardoor winstdelend zou worden, moet ervan worden uitgegaan dat de crediteur dit risico heeft aanvaard met de bedoeling zijn belang als aandeelhouder te dienen. De vraag of sprake is van een onzakelijke lening dient beoordeeld te worden naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442). De bewijslast met betrekking tot de onzakelijkheid van de lening rust op verweerder.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat in ieder geval vanaf 2010 met betrekking tot de rekening-courantvordering sprake is van een onzakelijke lening. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser enig aandeelhouder en enig werknemer is van de holding, de holding vanaf 2007 geen loon aan eiser heeft uitbetaald en dat in de periode van 2010 tot en met 2015 ten minste een bedrag van € 246.026 aan niet uitbetaald loon in rekening-courant is bijgeboekt. Alleen een aandeelhouder zou uit aandeelhoudersmotieven bereid zijn om jarenlang structureel, in ieder geval vanaf 2010, werkzaamheden te verrichten zonder uitbetaling van loon en daarbij de niet uitbetaalde loonbedragen om te zetten in een lening. Een gewone werknemer zou nimmer bereid zijn om jarenlang structureel geen loon te ontvangen. Daarnaast heeft een gewone werknemer ook niet de mogelijkheid om zijn loon in rekening-courant met zijn werkgever te verrekenen en zal hij bij het uitblijven van loonbetalingen zijn werkzaamheden neerleggen en/of invorderingsmaatregelen treffen. De door eiser ter zitting gemaakte vergelijking met het personeel van de KLM gaat hier niet op. Het personeel van de KLM is thans tijdelijk met een lager loon akkoord gegaan, welke situatie niet te vergelijken is met de onderhavige situatie, waarin de holding jarenlang structureel geen loon aan eiser heeft uitbetaald. Bovendien heeft eiser ter zitting verklaard dat in verband met de continuïteit van de onderneming het loon niet aan eiser is uitbetaald, hetgeen juist op handelen uit aandeelhoudersmotieven wijst. Daar voorts tussen partijen niet in geschil is dat het eigen vermogen van de holding in ieder geval sinds 2010 zwaar negatief is, er ter zake van de rekening-courantvordering geen aflossingsschema is overeengekomen, de rekening-courantovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en de rente altijd in rekening-courant wordt bijgeschreven, heeft eiser - nog los van de beoordeling van de vraag of er met de rekening-courantovereenkomst reële zekerheden zijn gesteld -– in ieder geval vanaf 2010 een debiteurenrisico gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Dat eiser, naar hij stelt, perspectief ziet om een nieuwe innovatie op de markt te brengen en dat hij verwacht dat zijn product tot goede resultaten zal leiden, maakt niet dat de lening als zakelijk kan worden beschouwd. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat eiser het debiteurenrisico heeft aanvaard op andere gronden dan aandeelhoudersmotieven, zijn niet gebleken. Het vorenstaande brengt mee dat in ieder geval vanaf 2010 sprake is van een onzakelijke lening en dat verweerder terecht de afwaardering van de rekening-courantvordering heeft geweigerd.
16. Nu, naar hiervoor is overwogen, sprake is van een onzakelijke lening, komt de rechtbank niet meer toe aan de waardering van de TBS-vordering op de TBS-balans.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende terecht een afwaarderingsverlies op de vordering op de Holding ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden heeft gebracht.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Onzakelijke lening
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep in de eerste plaats het oordeel van de Rechtbank bestreden dat zijn vordering in rekening-courant op de Holding een onzakelijk karakter heeft. Volgens belanghebbende is de door hem gedreven onderneming niet vergelijkbaar met een handelsonderneming of een productiebedrijf, omdat in de ontwikkelingsfase van een product een vaste inkomensstroom ontbreekt. Dit is ook door de Rijksoverheid onderkend blijkens de fiscale stimuleringsregeling WBSO en de uit dien hoofde ontvangen subsidie. Het loon is niet uitbetaald om belanghebbendes dienstverband als werknemer te behouden, en dus niet vanwege aandeelhoudersmotieven. Verder was het vanwege een door de ABN AMRO bank geëiste achterstelling niet mogelijk om zijn vordering op te eisen, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.
Het Hof stelt bij de beoordeling van de juistheid van dit standpunt het volgende voorop.
5.2.1.
Indien een belastingplichtige een schuldvordering heeft op een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, worden de daaruit voortvloeiende baten en lasten op grond van artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aangemerkt als (tot de inkomsten uit werk en woning behorend) belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dit betekent dat verliezen op een dergelijke vordering in beginsel van het inkomen uit werk en woning aftrekbaar zijn.
5.2.2.
Op die aftrekbaarheid van verliezen op een schuldvordering wordt een uitzondering gemaakt indien een belastingplichtige aan de vennootschap, waarin hij een aanmerkelijk belang houdt, een lening verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daardoor een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Indien geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de vennootschap, waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de belastingplichtige een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de belastingplichtige/aandeelhouder dit risico heeft aanvaard, niet als crediteur, maar met de bedoeling het belang van de vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Een eventueel verlies op de lening vloeit dan voort uit het aandeelhouderschap en kan in zoverre niet in mindering op het inkomen uit werk en woning worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1108, BNB 2008/191; HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37; en HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8952, BNB 2012/78).
5.2.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat door belanghebbende een geldlening is verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij een debiteurenrisico is gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen.
5.2.4.
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden (zie het arrest BNB 2012/37, r.o. 3.3.5). De onderhavige geldlening is in de loop van de tijd verstrekt. Partijen hebben zich niet uitgelaten over het antwoord op de vraag naar welk moment het (al dan niet zakelijke) karakter van de lening moet worden beoordeeld. Naar het oordeel van het Hof dient in beginsel per geldverstrekking te worden beoordeeld of sprake is van een onzakelijke lening. Ten aanzien van de rekening-courant geldt dat, nu het saldo van een rekening-courant jaarlijks wordt vastgesteld (artikel 6:140 BW) en er telkens nieuwe aan de Holding verstrekte geldbedragen werden bijgeboekt, steeds per jaar dient te worden beoordeeld of sprake is van een onzakelijke lening. Hetgeen hierna wordt overwogen, geldt voor alle jaren gedurende welke gelden aan de Holding zijn verstrekt.
5.3.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat aan de positieve/negatieve hypotheek- en pandverklaringen geen reële betekenis kan worden toegekend, aangezien de onroerende zaak feitelijk voor meer dan de waarde is bezwaard met hypotheken en reeds ten gunste van de bank een pandrecht op de bedrijfsinventaris is gevestigd. Verder heeft hij erop gewezen dat geen aflossingsschema is overeengekomen, de rekening-courantovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en de rente altijd in rekening-courant wordt bijgeschreven. Tevens wijst de Inspecteur erop dat belanghebbende heeft gesteld (i) dat, ondanks de in de periode 2011 tot en met 2013 aanwezige liquide middelen, de Holding het salaris niet kon uitbetalen, aangezien anders de continuïteit van de onderneming ernstig in gevaar zou komen, alsmede (ii) dat het uit de fiscale aangifte blijkende geconsolideerde eigen vermogen ultimo 2015 van € -/- 86.730 in werkelijkheid nog negatiever is vanwege deels nutteloos geactiveerde ontwikkelingskosten. Volgens de Inspecteur is uit aandeelhoudersmotieven afgezien van uitbetaling van salaris; een gewone werknemer zou nimmer bereid zijn om zijn loon jarenlang structureel om te zetten in een lening.
5.4.
Het Hof overweegt dat uit de feiten blijkt dat de activiteiten van de fiscale eenheid bestaan uit de ontwikkeling van een mobiele waterkering. Hiervoor moeten, naar belanghebbende ook zelf in zijn hogerberoepschrift heeft verklaard, in de beginfase (de testfase, alsmede tijdens het commerciële traject) aanzienlijke investeringen worden gedaan in tijd en geld, terwijl op voorhand niet vaststaat of een innovatieve ontwikkeling daadwerkelijk succesvol zal zijn. Naar hun aard zijn dit projecten met een hoog risico. Dit brengt eveneens een hoog debiteurenrisico met zich. Daaraan doet niet af dat belanghebbende veel ervaring heeft op dit gebied. Daarbij komt dat de in de rekening-courantovereenkomst opgenomen bereidheid tot het verschaffen van zekerheid (zie onder 2.3), geen ‘harde’ (hier in aanmerking te nemen) zekerheid betreft, gelet op alle reeds door de ABN AMRO bank verworven zekerheden (zie onder 2.8.1 en 2.9). Verder blijkt uit de gedingstukken dat de vermogenspositie van de Holding vanaf 2010 in werkelijkheid negatief was en haar financiële situatie zwak. Zoals belanghebbende zelf heeft verklaard, ontbreekt in de ontwikkelfase bij de Holding een vaste inkomensstroom. Voorts heeft de Holding, volgens belanghebbende, met het oog op de continuïteit van de onderneming ervoor gekozen bij voorrang omzetbelasting te voldoen, ontwikkelingskosten te betalen en te voldoen aan haar financiële verplichtingen jegens de bank, waardoor onvoldoende middelen beschikbaar waren om het salaris van belanghebbende te betalen of de vordering af te lossen.
5.5.
Gelet op voornoemde omstandigheden heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het verstrekken van de gelden aan de Holding (in dit geval door het afzien van uitbetaling van salaris) het risico daarvan zodanig hoog was dat geen (niet winstafhankelijke) rente kon worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de Holding, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Dat betekent dat moet worden verondersteld dat bij die verstrekking een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen en moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de belanghebbende dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de Holding in zijn hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Een eventueel verlies op de lening vloeit dan voort uit het aandeelhouderschap en kan in zoverre niet in mindering op het inkomen uit werk en woning worden gebracht.
5.6.
Belanghebbende heeft zich nog op het standpunt gesteld dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.7.
Een bijzondere omstandigheid doet zich voor indien tussen een schuldeiser en een schuldenaar sprake is van een zakelijke relatie die ook bij afwezigheid van een concernrelatie voor die schuldeiser van voldoende gewicht zou zijn geweest om een lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden (zie HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2340, r.o. 2.4.3, BNB 2017/6).
5.8.
Belanghebbende heeft in dit kader zakelijk weergegeven aangevoerd dat ook een andere werknemer (in een niet-gelieerde verhouding) het uitstellen van uitbetaling van het netto-salaris zou accepteren ‘in het belang van de zaak’. Nog daargelaten dat het Hof niet aannemelijk acht dat een dergelijke werknemer hiermee zou instemmen, berust naar het oordeel van het Hof een dergelijke instemming niet op een zakelijke relatie als hiervoor bedoeld. Het moet dan gaan om een zakelijke relatie buiten die van werknemer-werkgever. Evenmin is naar het oordeel van het Hof anderszins van een bijzondere omstandigheid gebleken.
5.9.
Gelet op het hiervoor overwogene is sprake van een onzakelijke lening, zodat het onderhavige afwaarderingsverlies niet op het resultaat in mindering kan worden gebracht. In het midden kan blijven of aanleiding bestaat voor een afwaardering en of de netto loonvorderingen in rekening-courant op het moment van ontstaan op nihil dienen te worden gewaardeerd (het subsidiaire standpunt van de Inspecteur).
Belastingrente
5.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
Slotsom
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 29 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.