In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoekster, die betoogde dat zij voor de datum van 31 maart 2018 werkzaam was voor [geïntimeerde] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De procedure begon met een tussenbeschikking op 13 februari 2020, waarin het hof verzoekster toestond bewijs te leveren van haar stelling. Verzoekster heeft echter afgezien van het horen van getuigen, en ook [geïntimeerde] heeft geen behoefte aan een contra-enquête geuit. Hierdoor concludeerde het hof dat verzoekster niet geslaagd was in het bewijs dat zij vóór 31 maart 2018 voor [geïntimeerde] werkte op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Het hof oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd op 31 maart 2018, en verwierp de grieven van verzoekster in het principaal hoger beroep. Grief V, die zich richtte tegen het oordeel van de kantonrechter over de termijn van de transitievergoeding, werd eveneens verworpen omdat het hof het uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst niet was geëindigd op 31 maart 2018 onjuist achtte. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en wees de verzoeken van verzoekster in hoger beroep af, omdat deze een rechtsgrond ontbeerden.
Verzoekster werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep, terwijl [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep werd veroordeeld. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.